ECLI:NL:CRVB:2012:BX3421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3028 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en de noodzaak van een huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 25 augustus 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats op grond van het feit dat appellant vanaf 4 juni 2009 een gezamenlijke huishouding zou voeren met een medebewoner, [S.]. De Raad heeft vastgesteld dat er een discrepantie bestond tussen het opgegeven postadres en het verblijfadres van appellant, wat aanleiding gaf tot twijfels over de juistheid van de door hem verstrekte gegevens.

Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had een huisbezoek afgelegd op 16 oktober 2009, waarbij appellant werd aangetroffen op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat er voldoende reden was voor het huisbezoek, omdat de gegevens van appellant niet op een andere effectieve en minder belastende manier konden worden geverifieerd. Appellant had aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat er geen informed consent was gegeven, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden dit huisbezoek rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was, omdat de gegevens van appellant niet volledig en juist waren. De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van woon- en leefsituaties in het kader van bijstandsverlening en de noodzaak van huisbezoeken in bepaalde gevallen.

Uitspraak

10/3028 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2010, 10/784 en 10/785 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 24 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Namens appellant is
mr. Vetter verschenen. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 25 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij woonde destijds op het adres [adres 1] in [woonplaats].
1.2. Op 5 juni 2009 heeft appellant een formulier ondertekend met als onderwerp postadres, waarbij hij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft verzocht de voor hem bestemde brieven te sturen naar het postadres [adres 2] in [woonplaats]. In reactie op een daartoe strekkend verzoek van de DWI heeft appellant een hoofdbewonersverklaring ingeleverd, waarbij[S.] ([S.]) verklaart dat appellant sinds 4 juni 2009 bij haar inwoont, dat zij geen schriftelijke overeenkomst met appellant heeft en dat appellant beschikt over een eigen kamer. Tevens is ingeleverd een handgeschreven verklaring van [S.] onder meer inhoudende dat zij appellant na de ontruiming van zijn woning heeft opgevangen en dat appellant voorlopig bij haar verblijft tot hij weer een eigen woning heeft. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is vastgesteld dat het door appellant opgegeven adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vanaf 5 juni 2009 staat geregistreerd als een briefadres van appellant. Op 16 oktober 2009 is een huisbezoek afgelegd op h[adres 2] waar appellant is aangetroffen. Bij dat huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd over zijn woon- en leefsituatie, is de woning bezichtigd en heeft appellant een verklaring afgelegd over de aangetroffen situatie. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2009.
1.3. De onderzoeksbevindingen hebben geleid tot het besluit van 22 oktober 2009 waarbij het college de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2009 heeft ingetrokken op de grond dat hij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voert met [S.]. Bij besluit van 2 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
22 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant voert aan dat er geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat geen sprake is geweest van “informed consent” met als gevolg een onrechtmatige inbreuk op het huisrecht van appellant. De DWI had appellant kunnen uitnodigen voor een gesprek op kantoor en, zo nodig, aansluitend een huisbezoek kunnen afleggen. Daardoor had de DWI de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonsituatie op een andere effectieve en voor hem minder belastende wijze kunnen verifiëren. Om die reden bestond geen redelijke grond voor het afgelegde huisbezoek. Aangezien een redelijke grond ontbrak, had appellant erop moeten worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming om aan het huisbezoek mee te werken geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Dit is ten onrechte achterwege gelaten, zodat niet is voldaan aan de eis van “informed consent”. Dit betekent dat de bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. De intrekking van de bijstand berust uitsluitend op de bevindingen van dit huisbezoek, zodat daartoe ten onrechte is overgegaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant, desgevraagd, verklaard dat twee andere aangevoerde beroepsgronden niet langer worden gehandhaafd.
4. Het college stelt zich op het standpunt dat voldoende aanleiding bestond voor een huisbezoek en dat er geen andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze bestond om de door hem verstrekte gegevens te verifiëren. Het college erkent dat bij ontbreken van een redelijke grond voor het huisbezoek niet aan de eis van ”informed consent” is voldaan. Voorts erkent het college dat als de resultaten van het huisbezoek buiten beschouwing moeten worden gelaten er geen aanwijzingen zijn dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [S.] en dat er geen andere grond bestaat voor intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2009.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is alleen nog in geschil het antwoord op de vraag of een redelijke grond bestond voor het huisbezoek aan h[adres 2] op 16 oktober 2009. Niet in geschil is dat als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2009 terecht is ingetrokken.
5.2. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
5.3. Gelet op het door appellant op 5 juni 2009 ondertekende formulier heeft hij aan de DWI opgegeven dat hij h[adres 2] als postadres gebruikt en daarbij verzocht de voor hem bestemde brieven naar dat adres te sturen. Uit de nadien ingeleverde hoofdbewonersverklaring en de handgeschreven verklaring van [S.] volgt evenwel dat appellant woont op dit adres. Op 24 september 2009 is geconstateerd dat dit adres vanaf 5 juni 2009 in de GBA staat geregistreerd als het briefadres van appellant. Op basis van deze gegevens was ten tijde van het huisbezoek niet duidelijk of appellant dit adres alleen als postadres gebruikt of dat hij feitelijk op dit adres woont. Het opgeven van een postadres in plaats van een verblijfsadres en de registratie van het betreffende adres in de GBA als briefadres duidt erop dat appellant niet op dat adres daadwerkelijk verblijft. Op grond van de discrepantie tussen opgegeven postadres en verblijfadres kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn leef- en woonsituatie.
5.4. Naar aanleiding van het verzoek van de DWI aan appellant om een hoofdbewonersverklaring te laten invullen en om een schriftelijke verklaring waar hij daadwerkelijk verblijft had het op de weg van appellant gelegen volledige duidelijkheid te verschaffen over zijn woonadres. Daarbij had appellant opheldering dienen te geven over de reden van het opgeven van een postadres, terwijl zijn postadres niet afwijkt van zijn woonadres. Appellant heeft toen niet duidelijk gemaakt waarom hij het adres eerder als postadres heeft opgegeven, terwijl het feitelijk zijn woonadres is. Onder die omstandigheden bestond geen aanleiding om appellant opnieuw te verzoeken schriftelijk dan wel persoonlijk bij de DWI duidelijkheid te verschaffen over deze discrepantie. Bovendien is niet aannemelijk dat een gesprek ten kantore van de DWI zodanige duidelijkheid had verschaft over de woon- en leefsituatie van appellante dat daardoor een huisbezoek overbodig was geworden. Aannemelijk is dat appellant tijdens een gesprek daarover geen wezenlijk andere informatie zou hebben verstrekt dan hij bij het huisbezoek heeft verstrekt. Aangezien daarmee nog steeds niet vast zou staan dat appellant daadwerkelijk verblijf houdt op h[adres 2] was een huisbezoek noodzakelijk om ter plekke onder meer op basis van aanwezige persoonlijke bezittingen, waaronder kleding en administratie, te beoordelen of aannemelijk is dat appellant zijn hoofdverblijf heeft op dat adres en tevens om vast te stellen onder welke omstandigheden hij daar woont. Daarbij wordt opgemerkt dat het woonadres een gegeven is dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand en dat tevens moet worden vastgesteld onder welke omstandigheden op dat adres wordt gewoond om te bepalen of recht op bijstand bestaat en, zo ja, om de hoogte van de bijstand te kunnen bepalen. Om die reden wordt het standpunt van appellant dat het college op een andere en voor hem minder belastende wijze kon verifiëren of hij op het bewuste adres woonachtig was, niet onderschreven.
5.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in 5.1 gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD