12/3567 AW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
de Minister van Defensie (verzoeker)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2012, 12/20 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2012. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Overdam.
OVERWEGINGEN
1. Betrokkene is na zijn functioneel leeftijdsontslag als militair bij besluit van 16 maart 2009, ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), in tijdelijke dienst aangesteld bij het Ministerie van Defensie voor de periode van 1 juni 2009 tot 1 januari 2010.
1.1. Bij besluit van 4 november 2009 heeft verzoeker betrokkene in tijdelijke dienst aangesteld voor de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011.
1.2. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft verzoeker betrokkene in tijdelijke dienst aangesteld voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2011.
1.3. Betrokkene heeft naar aanleiding van het besluit van 5 januari 2011 vragen gesteld over de einddatum van de aanstelling. Naar aanleiding hiervan is door de Hoofddirecteur Personeel in een interne nota met datering 1 maart 1011 ingestemd met verlengde aanstelling van betrokkene tot 1 november 2011. De bedoelde nota is op 21 maart 2011 per e-mail aan betrokkene toegezonden. Hij heeft zijn werkzaamheden na 1 mei 2011 voortgezet. Naar aanleiding van vragen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is aan betrokkene op 12 juli 2011 een brief toegestuurd, waarin, met gebruik van dezelfde bewoordingen als die van de besluiten van 16 maart 2009, van 4 november 2009 en van
5 januari 2011, gewag is gemaakt van een tijdelijke aanstelling van betrokkene, ingaand op 1 mei 2011 en eindigend op 1 november 2011. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 11 augustus 2011 heeft betrokkene, op grond van artikel 7, achtste lid, van het Bard, verzocht om omzetting van zijn tijdelijke dienstverband in een vaste aanstelling. Op dit verzoek is afwijzend beslist op 25 augustus 2011. Ook hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) heeft verzoeker, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard omdat naar het oordeel van verzoeker geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat betrokkene per 1 mei 2011 bij verzoekers organisatie is aangesteld in vaste dienst.
3. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en tevens de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft daarbij naar voren gebracht dat herstel van het dienstverband met zich brengt dat betrokkene tewerk gesteld moet worden en salaris zal dienen te ontvangen, hetgeen hoge kosten voor verzoeker oplevert die niet op betrokkene kunnen worden verhaald. Bovendien is er geen werk voor betrokkene.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Vooropgesteld wordt dat de enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, maar daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval geen sprake.
4.3. Niet valt in te zien dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico’s. Dat die uitspraak met zich brengt dat betrokkene ook na 1 november 2011 salaris zal dienen te ontvangen, hetgeen kosten met zich brengt die, voor zover betrokkene in de toekomst weer tewerk wordt gesteld, niet op betrokkene kunnen worden verhaald, levert op zichzelf beschouwd geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening op. Ook het gegeven dat de eenheid waar verzoeker werkzaam was inmiddels is opgeheven, vormt geen grond voor het aannemen van een zodanig spoedeisend belang. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 mei 2011, LJN BQ6602, dat het in een situatie als hier aan de orde eventueel niet voorhanden zijn van een passende functie en de consequenties daarvan omstandigheden zijn die behoren tot het normale risico van een bestuursorgaan. In zodanige omstandigheden kan dus geen reden zijn gelegen om de werking van de aangevallen uitspraak te schorsen. Ten slotte is, naar ter zitting van de voorzieningenrechter is bevestigd, geen sprake van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkene, zodat een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ook in zoverre ontbreekt.
4.4. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet een voldoende spoedeisend belang. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb zal daarom worden afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet tot slot aanleiding om verzoeker op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 874,- aan kosten van rechtsbijstand.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
-veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) B.J. van de Griend