10/4207 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juni 2010, 10/1630 en 10/1631 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Appellant is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 17 maart 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.1. In verband met twijfels over de woon- of verblijfplaats van appellant heeft de afdeling Arbeidsmarkt en Sociale Zaken, Team Handhaving, van de gemeente ’s-Hertogenbosch (Team Handhaving), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader heeft Team Handhaving waarnemingen verricht bij de woning van appellant, navraag gedaan bij de woningbouwvereniging en de energieleverancier van appellant en appellant opgeroepen om uitleg te geven over zijn verblijfsituatie.
1.2.2. Team Handhaving heeft appellant bij brief van 24 februari 2010 opgeroepen om op 1 maart 2010 te verschijnen en de in die brief genoemde gegevens mee te nemen. Daarbij is vermeld dat indien appellant geen gevolg geeft aan deze uitnodiging, dit gevolgen kan hebben voor zijn uitkering. Appellant heeft niet gereageerd op deze oproep. Bij besluit van 1 maart 2010, dat een sociaal rechercheur van het Team Handhaving persoonlijk bij appellant in de brievenbus heeft gedaan, heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort en appellant nogmaals uitgenodigd om met medeneming van de gevraagde stukken op 4 maart 2010 om 10.30 uur te verschijnen. Het besluit vermeldt dat zijn uitkering beëindigd wordt indien hij niet verschijnt. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep.
1.4. Bij besluit van 4 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 maart 2010 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek, waardoor niet kan worden beoordeeld of hij nog langer recht heeft op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant acht het niet juist dat het college de bijstand per 1 maart 2010 heeft ingetrokken. Hij heeft wel degelijk gevolg gegeven aan de oproep om op 1 maart 2010 te verschijnen, zij het dat hij een kwartier te laat is gearriveerd. Het gesprek vond geen doorgang meer. Appellant heeft het besluit van 1 maart 2010, waarbij hij is uitgenodigd voor een nieuw gesprek op 4 maart 2010, nooit onder ogen gehad en is om deze reden niet verschenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het opschortingsbesluit van 1 maart 2010. De in hoger beroep aangevoerde gronden die betrekking hebben op de oproep om op 1 maart 2010 te verschijnen kunnen daarom buiten bespreking blijven. Ter beoordeling ligt uitsluitend voor of de intrekking van de bijstand ingaande 1 maart 2010 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde of gevorderde bewijsstukken of gegevens te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3. Vaststaat dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de in het opschortingsbesluit van 1 maart 2010 vervatte oproep om op 4 maart 2010 te verschijnen onder medeneming van de gevraagde stukken. Deze stukken, evenals de aanwezigheid van appellant, waren van belang en benodigd om duidelijkheid te verkrijgen omtrent zijn woon- of verblijfplaats en dus ook voor de beoordeling van het recht op bijstand. De omstandigheid dat appellant het bij hem thuis in de brievenbus gedeponeerde besluit van 1 maart 2010 naar zijn zeggen niet, of niet tijdig, onder ogen heeft gekregen, waardoor hij niet op de oproep gereageerd heeft, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat aan de in artikel 54, vierde lid, van de WWB gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan. Het college was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2010 in te trekken. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs