10/6290 WWB, 11/1718 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2010, 10/3377 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 februari 2011, 10/5462 (aangevallen uitspraak 2)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2012. Voor appellant is mr. Willering verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed en mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 februari 1991 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft het college opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding van 14 april 2009 van Werkplein Zuid/Oud-West van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) dat appellant mantelzorger is voor zijn vriendin [naam vriendin], heeft de afdeling controle van de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 februari 2010. In het kader van dit onderzoek zijn diverse registraties geraadpleegd en is informatie opgevraagd bij energieleverancier NUON. Uit de informatie van NUON is gebleken dat op 22 juli 2009 een brief aan appellant is verstuurd met het verzoek om contact op te nemen met Nuon omdat er geen gebruik meer was van gas en licht. Appellant heeft op 27 juli 2009 contact opgenomen met NUON en verklaard dat hij bijna nooit meer aanwezig is op het uitkeringsadres. De afdeling handhaving heeft hierin aanleiding gezien om een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres.
1.2. De handhavingsspecialisten A. Lobbes en M. Tjon hebben op 7 januari 2010 een bezoek gebracht aan het uitkeringsadres, maar op hun herhaaldelijk aanbellen werd niet gereageerd. Appellant is daarna een aantal malen opgeroepen om zich op het kantoor van de DWI te melden. Uiteindelijk heeft op 15 februari 2010 een gesprek plaatsgevonden en heeft appellant een verklaring afgelegd. Aansluitend is op diezelfde dag een huisbezoek afgelegd. De woning was wel ingericht, maar maakte verder een onbewoonde indruk. Zo waren er geen boodschappen in huis en was de koelkast niet aangesloten. Er bevonden zich nauwelijks kleding en toiletartikelen in de woning en geen administratie.
1.3. Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 26 februari 2010 de bijstand van appellant met ingang van 27 januari 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 14 juni 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet de juiste informatie te verstrekken over zijn woonsituatie, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.4. Op 23 maart 2010 heeft appellant opnieuw een aanvraag gedaan om bijstand. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat zijn woonsituatie is gewijzigd. Bij besluit van 22 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 27 januari 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 26 februari 2010, de datum van het primaire besluit.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Appellant bestrijdt dat hij onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Uit diverse rapportages blijkt dat hij had doorgegeven dat hij zijn vriendin [naam vriendin] verzorgt. Hij vindt het onredelijk als zijn uitkering in gevaar zou komen, omdat hij iemand anders verzorgt en daardoor minder thuis is dan gebruikelijk.
4.4. In dit geval bestaat een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant niet de juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke woonsituatie. Daarbij kent de Raad, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellant op 15 februari 2010 heeft afgelegd, dat hij in de periode vanaf januari 2010 tot en met medio februari 2010 maar twee dagen thuis is geweest en er voorts alleen is geweest om de post op te halen. De verklaring van appellant komt overeen met de bevindingen van het huisbezoek. Hieruit blijkt dat appellant in de van belang zijnde periode niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft wel gemeld dat hij mantelzorger was en daardoor dagelijks aanwezig was op het adres van [naam vriendin], maar hij heeft niet gemeld dat dit betekende dat hij niet meer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het adres van [naam vriendin] wenste hij niet bekend te maken.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 27 januari 2010 in te trekken. Er is geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.6. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 6 juli 2010, LJN BN0629) ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.7. De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit.
Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 maart 2010 tot en met
7 juni 2010.
4.8. Appellant is er niet in geslaagd om aan te tonen dat in deze periode sprake was van een wijziging in de omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de uitkering. Bij de nieuwe aanvraag heeft hij verklaard dat zijn woon- en leefsituatie niet is veranderd. Pas in bezwaar heeft hij aangevoerd dat hij niet langer dan twee dagen bij [naam vriendin] verblijft. In beroep en hoger beroep heeft hij aangevoerd dat hij sinds maart 2010 niet meer dan twee nachten bij [naam vriendin] blijft slapen. Appellant heeft met deze verklaringen niet aangetoond dat zijn woonsituatie is gewijzigd in die zin dat hij in de van belang zijnde periode wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek te doen op het uitkeringsadres.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham