ECLI:NL:CRVB:2012:BX3030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5977 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) toe te kennen. Appellante had in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 20 september 2007 een uitkering aangevraagd, maar de Svb concludeerde na onderzoek dat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning, omdat zij niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat de Svb terecht een eigen onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid van appellante had laten verrichten, en dat de medische beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er onvoldoende grond was voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en dat de bezwaarverzekeringsarts geen eigen lichamelijk onderzoek had hoeven verrichten, gezien de beschikbare medische gegevens. De Raad oordeelde dat het hoger beroep vergeefs was ingesteld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

10/5977 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2010, 08/3028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H. Ruijzendaal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ruijzendaal. De Svb was vertegenwoordigd door mr. O.F.M. Vonk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1950. In verband met het overlijden van haar echtgenoot op 20 september 2007 heeft zij bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij arbeidsongeschikt is en geen kinderen heeft die jonger zijn dan 18 jaar.
1.2. Naar aanleiding van de in overweging 1.1 genoemde aanvraag heeft de Svb ClientFirst verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
1.3. Bij besluit van 8 februari 2008 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een nabestaandenuitkering.
1.4. Bij brief van 21 februari 2008 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 februari 2008. Zij heeft de Svb erop gewezen dat zij reeds vanaf 11 september 2006 vanwege lichamelijke en psychische klachten volledig arbeidsongeschikt is en dat de behandelend artsen haar voorlopig niet in staat achten werkzaamheden te verrichten.
1.5. ClientFirst heeft op 12 maart 2008 aan de Svb de rapportages toegezonden, op grond waarvan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts M.V. Borkent appellante op 9 januari 2008 heeft gezien en dat zijn onderzoek gericht is geweest op haar lichamelijke en psychische belastbaarheid. Borkent heeft vastgesteld dat appellante lichamelijke en psychische beperkingen heeft en heeft deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige A. van der Ploeg op 18 januari 2008 een gesprek met appellante gevoerd, waarna zij een aantal voor appellante passende functies heeft geselecteerd. Op basis van de mediaan van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante, heeft Van der Ploeg een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 45 berekend.
1.6. In aanvulling op het bezwaar van appellante heeft haar gemachtigde als bijlage bij een schrijven van 14 augustus 2008 nadere stukken ingezonden, waaronder brieven van de haar behandelend sector. Tevens is daarbij een verslag ingezonden van een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 8 augustus 2008. Met deze gegevens wenst appellante haar standpunt te onderbouwen dat bij het vaststellen van beperkingen door Borkent onvoldoende rekening is gehouden met haar gezondheidsklachten.
1.7.Bij brief van 18 augustus 2008 heeft de Svb ClientFirst verzocht aan te geven of de door appellante ter onderbouwing van haar bezwaar ingezonden stukken aanleiding geven om terug te komen van het eerder ingenomen standpunt. Uit de hierop ingezonden stukken van Clientfirst blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts G.A.C.G. Durlinger na bestudering van alle stukken in het dossier tot de conclusie is gekomen dat er geen noodzaak is om meer beperkingen aan te nemen dan zijn aangegeven door Borkent en dat de weergave van die beperkingen voldoende gedragen wordt door alle aanwezige medisch objectiveerbare gegevens. Durlinger heeft in zijn rapportage van 13 september 2008 opgemerkt dat in het bij overweging 1.6 vermelde verslag van het onderzoek van de verzekeringsarts van het Uwv louter anamnestische gegevens zijn opgenomen, die door de desbetreffende verzekeringsarts niet meer vermeld zijn bij de overwegingen in de beschouwing.
1.8. Bij beslissing op bezwaar van 16 oktober 2008 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van
8 februari 2008 ongegrond verklaard, onder overweging dat na herkeuring is vastgesteld dat zij niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt geacht kan worden.
2.1. In beroep heeft appellante aangegeven het niet eens te zijn met het bestreden besluit omdat zij meent dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Zij heeft er opnieuw op gewezen dat zij voor de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv en dat deze in ieder geval een urenbeperking aangewezen heeft geacht.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat de Svb terecht een eigen onderzoek heeft laten verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nu op de datum die van belang was voor de beoordeling van haar recht op een nabestaandenuitkering, te weten 20 september 2007, er nog geen arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de Wet WIA had plaatsgevonden. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden met zowel beperkingen op het psychische als het lichamelijke vlak en dat het advies van de bezwaarverzekeringsarts van ClientFirst aan het bestreden besluit ten grondslag mocht worden gelegd. Dat de FML van de verzekeringsarts van ClientFirst en die van de verzekeringsarts van het Uwv verschillen vertonen, onder andere wat betreft de urenbeperking, leidt niet tot een ander oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en verzocht haar alsnog het recht op een nabestaandenuitkering toe te kennen. Met name is betoogd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft afgezien van een eigen lichamelijk onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb bij het bestreden besluit met recht heeft geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
4.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde en wiens arbeidsongeschiktheid na die dag ten minste drie maanden voortduurt recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. 2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”.
4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.4. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de Svb met recht een eigen onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft kunnen doen verrichten en de Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake.
4.5. Voorts bestaat onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de door de bezwaarverzekeringsarts van de Svb bevestigde medische beperkingen van appellante, zoals neergelegd in de door Borkent opgestelde FML van 9 januari 2008. De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en geen eigen lichamelijk onderzoek van appellante heeft verricht betekent niet dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. Hiertoe overweegt de Raad dat de primaire verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek heeft verricht, de bevindingen daarvan uitgebreid beschreven zijn en er ook overigens voldoende medische gegevens van appellante voorhanden waren. Ook in hoger beroep zijn geen objectieve medische gegevens overgelegd die erop zouden kunnen wijzen dat de verzekeringsartsen van de Svb de ernst van de in aanmerking te nemen medische beperkingen van appellante hebben onderschat. Evenals de rechtbank is de Raad tenslotte van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 13 september 2008 voldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom bij appellante geen noodzaak aanwezig was een urenbeperking aan te nemen. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat het onderzoek van Borkent en Durlinger, gelet op artikel 14 van de ANW, gericht was op de datum van overlijden van de echtgenoot van appellante en de periode van drie maanden daarna. Voorts leidt de Raad uit het rapport van de verzekeringsarts van het Uwv van
29 september 2008 - in het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellante op een uitkering op grond van de wet WIA op basis van een eerste uitkeringsdag op 8 september 2008 - af dat het wel beter ging met appellante maar dat het gesprek met haar werkgever op 24 september 2008 haar weer van slag heeft gebracht en dat zij daardoor meer gespannen was.
4.6. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5. Voor een proceskostenvergoeding ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) L. van Eijndthoven
EV