10/3270 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 april 2010, 09/4711 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Voor appellante is verschenen mr. Frerix. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 9 september 2005 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante vanaf 21 mei 2007 een Audi met kenteken [kenteken] op haar naam heeft staan, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek, neergelegd in een op 19 maart 2009 afgerond rapport, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 maart 2009 de bijstand van appellante over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.972,55 bruto van haar terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante vanaf 21 mei 2007 beschikte over vermogen in de vorm van een auto, dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college en dat dit vermogen hoger was dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen.
1.3. Bij besluit van 16 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor zover het de intrekking van bijstand betreft in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het besluit van 12 maart 2009 voor zover het de terugvordering betreft herroepen en bepaald dat van appellante de over de periode van 21 mei 2007 tot en met 31 december 2007 gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd tot een netto bedrag van € 6.748,92. De rechtbank heeft overwogen dat de auto een bestanddeel van het vermogen van appellante vormde, maar dat appellante, in dit geval, niet redelijkerwijs kon begrijpen dat zij het bezit van de auto aan het college diende te melden, zodat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niettemin op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over genoemde periode. De rechtbank heeft voorts overwogen dat, nu er geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, het college niet in redelijkheid het terug te vorderen bedrag heeft kunnen bruteren.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de intrekking in stand zijn gelaten en de terugvordering is bepaald op een bedrag van € 6.748,92. Appellante heeft betoogd dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat de auto geen bestanddeel van haar vermogen heeft gevormd, maar tot het vermogen van haar zus en zwager behoorde. Tevens heeft zij aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen en bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het gegeven dat een kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene geregistreerd staat, rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 augustus 2010, LJN BN6344) de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt, waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de auto niet tot haar vermogen behoorde. De schriftelijke - ongedateerde - verklaring van haar zus, inhoudende dat de auto haar eigendom is en slechts op naam van appellante is gesteld vanwege de lagere verzekeringspremie is hiertoe niet toereikend. Uit de gedingstukken blijkt dat de aankoopfactuur van de auto op naam van appellante is gesteld, dat het aankoopbedrag contant is betaald, dat appellante beschikte over een sleutel van de auto, dat zij daadwerkelijk gebruik maakte van de auto en dat de verzekeringspremie en (deels) de wegenbelasting werden voldaan van de bankrekening van appellante. De stelling van appellante dat betalingen ten behoeve van de auto door haar zus aan haar werden terugbetaald is niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Op de bankafschriften van appellante zijn weliswaar enkele overschrijvingen van de zus zichtbaar, maar deze bankafschriften vermelden niet dat deze bedragen betrekking hebben op de door appellante betaalde autokosten. Appellante heeft ook haar stelling dat de verzekeringspremie voor haar lager is dan voor haar zus niet onderbouwd met gegevens. Aan het gegeven dat de auto op 15 januari 2009 door de zwager van appellante is verkocht kan evenmin betekenis worden toegekend. Omdat appellante de geldstromen in verband met de aan- en verkoop van de auto in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt doordat zij heeft nagelaten hierover controleerbare gegevens te verstrekken, is niet verifieerbaar dat de auto is aangeschaft met geld afkomstig van haar zus en zwager.
4.3. Niet in geschil is dat de waarde van de auto samen met het bij de aanvang van de bijstandsverlening vastgestelde vermogen gedurende de in geding zijnde periode de grens van het voor appellante geldende vrij te laten vermogen overschreed. Dit betekent dat appellante gedurende deze periode geen recht had op bijstand. Het college was dan ook bevoegd tot intrekking van de bijstand over te gaan. De wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is niet bestreden.
4.4. Gezien het voorgaande was het college tevens bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. De door appellante gestelde onbekendheid met haar verplichting om het bezit van de auto te melden en de omstandigheid dat de strafrechter haar heeft vrijgesproken zijn geen omstandigheden die bij de beoordeling of sprake is van dringende redenen een rol kunnen spelen. Dat appellante als gevolg van de terugvordering (vooralsnog) geen beroep kan doen op de schuldsaneringsregeling zoals door haar gemachtigde ter zitting is betoogd, kan - wat daar verder ook van zij - niet worden aangemerkt als een dringende reden in vorenbedoelde zin.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan voorts niet worden gezien als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Dat betekent dat er geen grond is voor inwilliging van het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.C.R. Schut en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) J.F. Bandringa