12/3006 WWB-VV, 12/2575 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2012
Namens verzoeker heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2012, 11/3929 ( aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 12/3004 WMO-VV. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van Golberdinge en mr. F.G. Veldstra. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker, geboren in 1957, is in 2007 vanuit Irak naar Nederland gekomen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft verzoeker bij beschikking van 11 september 2007 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.2. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het college verzoeker met ingang van 6 februari 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) verleend.
2.3. Bij besluit van 28 mei 2010 heeft de IND de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, omdat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw is komen te vervallen. Het beroep van verzoeker tegen het besluit van 28 mei 2010 is door de rechtbank `s-Gravenhage bij uitspraak van 11 januari 2011 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.4. Op 17 februari 2011 heeft verzoeker een verblijfsvergunning regulier met als doel medische behandeling aangevraagd. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft de IND, namens de Minister voor Immigratie en Asiel de aanvraag afgewezen. Verzoeker is daarbij wel uitstel van vertrek verleend tot 15 juni 2012 op grond van artikel 64 Vw.
2.5. Bij besluit van 28 maart 2011 heeft het college de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker met ingang van 1 april 2011 beëindigd, op de grond dat verzoeker niet langer beschikt over een verblijfstitel op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
2.6. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, ingediend hangende de procedure betreffende de beëindiging van de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker, toegewezen bij uitspraak van 22 juli 2011 (11/3208). Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat de betaling van de uitkering ingevolge de WWB dient te worden voortgezet in afwachting van een nader onderzoek in de vorm van het inwinnen van medisch advies.
2.7. Bij besluit van 2 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 28 maart 2011 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangegeven dat een uitkering ingevolge de WWB voor hem medisch noodzakelijk is. Op medische gronden moet hij in zijn woning blijven wonen en zijn ziektekostenverzekering en voeding kunnen betalen. Verzoeker heeft verzocht een voorziening te treffen in het kader van de WWB in de vorm van de verstrekking van voorschotten.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In geschil is de vraag of het college het recht van verzoeker op bijstand op grond van de WWB terecht met ingang van 1 april 2011 heeft beëindigd. Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van belang geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt verzoeker onder artikel 16, tweede lid en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden verstrekt.
5.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar herhaalde rechtspraak van de Raad, terecht geoordeeld dat het beroep dat verzoeker heeft gedaan op de artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet kan leiden tot een voor verzoeker positief resultaat in deze WWB-procedure. De voorzieningenrechter verwijst, kortheidshalve, in dit verband nog naar recente uitspraken, te weten de uitspraken van de voorzieningenrechter van de Raad van 12 juni 2012, LJN BW9153, en van 20 juni 2012, LJN BW9683, waarin - op basis van een uitgebreide motivering - eenzelfde oordeel als in de door de rechtbank bedoelde uitspraken is neergelegd.
5.3. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM komt de voorzieningenrechter tot dezelfde conclusie als ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM. In dit verband verwijst hij eveneens naar de in rechtsoverweging 5.3 genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter van de Raad.
5.4. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker met ingang 1 april 2011 te beëindigen, omdat verzoeker niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
5.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van verzoeker niet slaagt. De voorzieningenrechter zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach