11/3841 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 17 mei 2011, 10/607 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 juli 2012
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012. Appellant en mr. Brouwer zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren in 1985, heeft op 22 oktober 2008 een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Op deze aanvraag is geen beslissing genomen omdat appellant niet is verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts. Tegen een besluit van 15 januari 2009, waarbij het UWv heeft vastgelegd dat zijn recht op uitkering niet kan worden beoordeeld omdat hij niet meewerkt aan het benodigde onderzoek, heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, waarmee dit besluit in rechte vast staat.
1.3. Appellant heeft op 14 december 2009, hij was toen 24 jaar, opnieuw een aanvraag gedaan voor een Wajong-uitkering. Dit heeft geleid tot een besluit van het Uwv van 5 februari 2010 waarbij is geweigerd aan appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.4. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard onder de overweging dat appellant per 15 december 2008 in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar het oordeel van het Uwv is er geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft de uitkering vroeger te laten ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wajong. De door appellant aangevoerde omstandigheden dat de (juiste) diagnose kennelijk moeilijk kon worden gesteld, levert, wat daar overigens van zij, geen bijzonder geval op. Volgens de rechtbank moet appellant feitelijk in staat zijn geweest om tijdig(er) een aanvraag in te dienen. Reeds de omstandigheid dat appellant van 2005 tot november 2008 in staat is geweest een begeleidingstraject via de gemeente te volgen, betekent dat hij toen ook in staat moet zijn geweest om een Wajong-uitkering aan te vragen. Voorts is appellant in staat gebleken een bijstandsuitkering aan te vragen. De eventuele onbekendheid van appellant met de mogelijkheid een aanvraag te doen levert evenmin een bijzonder geval op.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden herhaald. De ingangsdatum van de Wajong-uitkering moet worden bepaald op 12 augustus 2003 of op 22 oktober 2008. Er is sprake van een bijzonder geval. Het Uwv heeft daarnaar geen zorgvuldig onderzoek gedaan. Appellant kon niet eerder een aanvraag doen omdat hij, onder andere in verband met zijn drugsgebruik, niet wist dat hij arbeidsongeschikt was en vanwege zijn ziektebeeld geen afspraken kan nakomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. In geschil is of bij de aangevallen uitspraak de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
4.3. De beroepsgrond van appellant dat geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de vraag of er sprake is van een bijzondere geval kan niet slagen. Bezwaarverzekeringsarts A. van Bruggen heeft volgens zijn rapportage van 23 december 2010 zorgvuldig onderzocht of er sprake was van een bijzonder geval in de zin van het tweede lid van artikel 29 van de Wajong en zijn conclusie inzichtelijk onderbouwd.
4.4. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat er sprake is van een bijzonder geval afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze grond niet slaagt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst hiernaar. Het was vanaf eisers jeugd duidelijk dat er sprake was van wezenlijke beperkingen voor arbeid. Het wel of niet bekend zijn met een diagnose doet daar niet aan af. Daarnaast is terecht overwogen dat appellant feitelijk in staat moet zijn geweest om een aanvraag in te dienen. Hij heeft ook bijstand kunnen aanvragen en een (werk)begeleidingstraject gevolgd. Hij heeft bovendien op 22 oktober 2008 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend.
4.5. Het kan appellant worden tegengeworpen dat hij destijds tegen het, in overweging 1.2 genoemde besluit van 15 januari 2009, geen bezwaar en beroep heeft ingesteld. Gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen heeft niets eraan in de weg gestaan om tegen de afwijzing van de eerdere aanvraag bezwaar te maken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 20 oktober 2010, LJN BN4521.
4.6. Hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven