12/3649 WMO-VV, 12/3466 WMO
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 18 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2012, 12/447, (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2012. Voor verzoeker is verschenen mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Guliker.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.2. Verzoeker, geboren in 1971, heeft de Somalische nationaliteit en is in 1992 vanuit Somalië naar Nederland gekomen.
2.3. Verzoeker is op 20 november 2001 door de Minister van Justitie tot ongewenst vreemdeling verklaard. Een verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring is bij besluit van 4 september 2009 afgewezen. Hij heeft geen verblijfstitel.
2.4. Op 22 augustus 2010 heeft verzoeker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verzocht om hem toe te laten tot de opvang. Ook heeft verzoeker het college op 22 augustus 2010 verzocht om hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), dan wel in de vorm van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Beide verzoeken zijn afgewezen. In zijn uitspraak van 6 juni 2012, LJN BW7702, heeft de Raad de afwijzing van de aanvraag om maatschappelijke opvang in stand gelaten op de grond dat verzoeker door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de periode van 7 april 2011 tot en met 6 april 2016 is geindiceerd voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Daarbij is zorgzwaartepakket GGZ05C geïndiceerd. Deze indicatie omvat zorg met verblijf, welke zorg verzoeker feitelijk kon verkrijgen door gebruik te maken van de door Dimence aangeboden en op de problematiek van verzoeker toegesneden voorziening. Voor maatschappelijke opvang was er dan ook geen noodzaak aanwezig.
2.5. Op 8 augustus 2011 heeft verzoeker opnieuw om hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo, dan wel in de vorm van bijstand ingevolge de WWB verzocht. Bij besluit van 6 oktober 2011 is de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 29 november 2011 is de aanvraag om maatschappelijke opvang afgewezen. Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college - niettegenstaande het feit dat verzoeker in het licht van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt aangemerkt als een kwetsbaar persoon - de bezwaren van verzoeker tegen de besluiten van 6 oktober 2011 en 29 november 2011 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de besluiten van 6 oktober 2011 en 29 november 2011, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting opvang en medische behandeling genoot in een vrijheidsbeperkende locatie van het COA, welk orgaan bevoegd is om deze zorg te leveren, zodat hij geen belang meer heeft bij beoordeling van zijn verzoek van 8 augustus 2011.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ten aanzien van zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker aangegeven dat de Minister van Immigratie en Asiel hem in april 2012 een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft opgelegd, op grond waarvan hij gehouden is in de gemeente Vlagtwedde te verblijven. In deze gemeente maakt hij gebruik van de voorzieningen in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel. Omdat er geen zicht op uitzetting naar Somalië is, zal deze maatregel op korte termijn worden beëindigd en heeft hij aansluitend opvang in Zwolle nodig. Het college dient - vooruitlopend op de spoedig te verwachten beëindiging van de maatregel - voor hem een eigen kamer met douche, keukenblok en toilet in gereedheid te brengen. Daarnaast heeft verzoeker handgeld nodig zodat hij eten kan kopen.
5.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De voorzieningenrechter dient eerst vast te stellen of de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van 16 februari 2012 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de rechtbank het ontbreken van een procesbelang heeft aangenomen uitsluitend op grond van het feit dat aan verzoeker ten tijde van de zitting van de rechtbank op 31 mei 2012 een vrijheidsbeperkende maatregel was opgelegd en hij verbleef in de VBL in ter Apel. Dit neemt echter niet weg dat verzoeker een procesbelang kan hebben bij de beoordeling van de voor het verzoek om bijstand en maatschappelijke opvang in aanmerking te nemen perioden. Bij de bijstand gaat het om een financiële aanspraak en ten aanzien van de maatschappelijke opvang heeft verzoeker gesteld schade te hebben geleden door de weigering van het college hem op te vangen, hetgeen niet op voorhand onaannemelijk is. Daarmee is overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2009, LJN BK0399 - gegeven dat voldoende procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. De voorzieningenrechter zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
5.3. Met het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 6 oktober 2011, waarbij de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de WWB werd afgewezen, ongegrond verklaard.
5.4. Volgens vaste rechtspraak bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dat brengt mee dat in het onderhavige geval de periode van 8 augustus 2011 tot en met 6 oktober 2011 dient te worden beoordeeld.
5.5. Niet in geding is dat verzoeker geen vreemdeling is in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt hij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
5.6. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de voorzieningenrechter vast dat dit artikel het recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat alsmede de fysieke en psychische integriteit van die persoon. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen.
5.7. In rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad geoordeeld dat, indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in rechtsoverweging 4.4, niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de voorzieningenrechter ook thans - evenals in de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844 - tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. De Raad wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. Voorts wijst de Raad op zijn uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956 en van 22 november 2011, LJN BU6844, waarin de Raad heeft geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen, die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan de artikelen 10 en 11 van de Vw maatschappelijke opvang op grond van de Wmo dient te worden geboden. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of verzoeker is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan en zal worden gelaten.
5.8. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.7 is overwogen.
5.9. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was de aanvraag om een uitkering ingevolge de WWB af te wijzen, omdat verzoeker niet behoorde tot de kring van gerechtigden op grond van de WWB. Het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
6.1. Met het bestreden besluit heeft het college eveneens het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 29 november 2011, waarbij de aanvraag van verzoeker om in aanmerking te worden gebracht voor maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo, afgewezen.
6.2. De Raad stelt vast, onder verwijzing naar de hiervoor in 2.4 genoemde uitspraak van de Raad van 6 juni 2012, LJN BW7702, dat verzoeker in de periode in geding door CIZ was geïndiceerd voor AWBZ-zorg met verblijf. Vaststaat dat verzoeker deze zorg met verblijf ook feitelijk door Dimence is aangeboden en dat dit een op de problematiek van verzoeker toegesneden voorziening is. Dat verzoeker om hem moverende redenen van deze zorg geen gebruik heeft gemaakt komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor zijn rekening en risico. Ook in het onderhavige geval komt de voorzieningenrechter op dezelfde gronden als de Raad in de uitspraak van 6 juni 2012 tot de conclusie dat er geen sprake is van een noodzaak tot maatschappelijke opvang. Het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit dient derhalve ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
6.3. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat het besluit van 6 juni 2012, waarbij CIZ verzoeker heeft geïndiceerd voor begeleiding individueel, klasse 3, 4 tot 6,9 uur per week in de onderhavige procedure geen rol van betekenis speelt, nu de periode van indicatie met ingangsdatum 5 juni 2012 valt buiten de in hoger beroep in geding zijnde periode.
6.5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.748,--;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
- bepaalt dat het college aan verzoeker het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 157,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012.
(getekend) P.J.M. Crombach