11/821 WUV, 11/823 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raadskamers WUV en WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamer WUV onderscheidenlijk de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV onderscheidenlijk WBP van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2010, kenmerk BZ01187923 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1745 (Wuv).
Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2010, kenmerk BZ01187889 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Desgevraagd heeft verweerder een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1943 geboren in [woonplaats]. In 1945 is zijn vader in verband met verzetswerk gefusilleerd door de Duitsers. In april 2009 heeft appellant een samenloopaanvraag ingediend, waarbij hij verweerder heeft verzocht om gelijkstelling met een vervolgde als bedoeld in de Wuv en toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van die wet. Tevens heeft appellant verzocht om gelijkstelling met één van de categorieën van personen als bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (het Besluit) en om toekenning van een buitengewoon invaliditeitspensioen en vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van enige bijzondere voorzieningen op grond van de Wbp.
1.2. Bij besluit van 20 april 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit 1, heeft verweerder appellant met een vervolgde in de zin van de Wuv gelijkgesteld en is aanvaard dat zijn psychische en nerveuze darmklachten in verband staan met zijn oorlogsomstandigheden, in het bijzonder het omkomen van zijn vader. Aan appellant zijn bij besluit van 20 april 2010 diverse vergoedingen toegekend waaronder vergoedingen voor huishoudelijke hulp en deelname aan het maatschappelijk verkeer. De aanvraag voor een periodieke uitkering is afgewezen omdat medisch onderzoek door de geneeskundig adviseur van verweerder, de arts M.A. Ohlenschlager, heeft uitgewezen dat bij appellant geen sprake is van een in verband met zijn oorlogsgerelateerde klachten verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten.
1.3. Bij besluit van 19 april 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit 2, heeft verweerder de aanvraag van appellant om toekenning van een buitengewoon pensioen op grond van de Wbp afgewezen. Verweerder overwoog hiertoe dat uit het medisch onderzoek van Ohlenschlager weliswaar is gebleken dat er bij appellant vanaf de oorlog sprake is van een duidelijke verstoring van de persoonlijkheidsontwikkeling, maar dat de voor de toekenning van een buitengewoon pensioen vereiste rode draad van psychosociaal disfunctioneren ontbreekt.
1.4. Appellant kan zich met de besluitvorming niet verenigen. In bezwaar en beroep heeft appellant de visie van verweerder bestreden. Onder verwijzing naar het rapport van
22 juli 2010 van een op zijn verzoek door de psychiater en medisch adviseur van de Stichting 1940-1945, dr. W. Op den Velde, uitgevoerde contra-expertise, aangevuld bij brief van
11 november 2010, heeft appellant aangevoerd dat zijn oorlogsgerelateerde psychische klachten wel degelijk hebben geleid tot een verminderd functioneren en een rode draad van psychosociaal disfunctioneren vanaf de oorlog.
2. De Raad overweegt naar aanleiding van de gedingstukken en hetgeen door partijen naar voren is gebracht het volgende.
Met betrekking tot de Wuv
2.1.1. Om voor een periodieke uitkering op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wuv in aanmerking te komen moet bij de vervolgde ofwel degene die gelijkgesteld is met de vervolgde, zoals appellant, sprake zijn van een buiten staat zijn om het in artikel 8 van de Wuv bepaalde grondslaginkomen te verwerven als gevolg van ziekten of gebreken, die door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Bij personen die niet meer zijn aangewezen op inkomsten uit arbeid in beroep of bedrijf, hanteert verweerder hierbij op basis van artikel 8, vijfde lid, van de Wuv de maatstaf dat sprake moet zijn van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten. Deze laatste maatstaf geldt voor appellant.
2.1.2. De vraag moet dus beantwoord worden of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de aanvraag ten aanzien van appellant geen sprake was van een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten vanwege zijn causale psychische klachten.
2.1.3. Verweerders medisch adviseur Ohlenschlager constateerde tijdens een huisbezoek bij appellant in december 2009 dat bij appellant sprake is van kenmerken van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) met een gedaalde stemming en een karakterneurotische ontwikkeling. De nerveuze darmklachten en psychische klachten van appellant zijn volgens deze arts aan te merken als gerelateerd aan de oorlogsomstandigheden maar deze klachten leiden, mede in aanmerking genomen het dagverhaal van appellant, niet tot een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten omdat de als gevolg hiervan ondervonden slaapproblemen alleen geringe tot matige beperkingen opleveren in de algemene dagelijkse levensverrichtingen en in concentratie, tempo en volharding.
2.1.4. Verweerder heeft die zienswijze van Ohlenschlager overgenomen en, in bezwaar, na nader medisch advies van haar geneeskundig adviseur, de arts G.J. Laatsch, gehandhaafd. In het advies van Laatsch is ook rekening gehouden met de door appellant ingebrachte contra-expertise van de hand van dr. Op den Velde. Aangegeven is dat de anamnestische en onderzoeksbevindingen van de vanwege verweerder onderzoekend arts Ohlenschlager en van dr. Op den Velde goed overeenstemmen, maar dat verschil van mening bestaat over de vraag in hoeverre de psychische klachten leiden tot beperkingen in het dagelijks functioneren. De door dr. Op den Velde gestelde conclusie dat sprake is van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten vanwege de lusteloosheid, onrust en slaapproblematiek, wordt door de geneeskundig adviseurs van verweerder niet gevolgd, op de grond dat uit de beide onderzoeken niet blijkt - ook niet uit het onderzoek van dr. Op den Velde - dat deze klachten, naast tot wat geringe tot matige beperkingen in de algemene dagelijkse levensverrichtingen en in tempo, concentratie en volharding, ook hebben geleid tot beperkingen in het sociaal functioneren en/of stressadaptatie.
2.1.5. In de ter beschikking staande medische gegevens zijn onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerder, in het spoor van zijn geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van verminderd functioneren. Uit de uitgebrachte (medische) rapportages, waarin aan het dagelijks functioneren van appellant ruime aandacht is besteed, blijkt niet van feitelijke belemmeringen om deel te nemen aan voor appellant, zijn leeftijd en niet causale lichamelijke klachten in aanmerking genomen, gebruikelijk te achten dagelijkse activiteiten.
2.1.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder op goede gronden is gekomen tot bestreden besluit 1. Het beroep van appellant hiertegen dient ongegrond verklaard te worden.
Met betrekking tot de Wbp
2.2.1. Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerder met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wbp van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit brengt mee dat bezien moet worden of van verweerder moet worden gezegd dat hij niet in redelijkheid kon besluiten van zijn hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
2.2.2. Verweerder hanteert bij de beoordeling van de vraag of in het individuele geval sprake is van klaarblijkelijke hardheid het criterium, dat uit het geheel van de voorhanden zijnde gegevens moet blijken van een rode draad van disfunctioneren van de betrokkene vanaf de oorlog. Dit disfunctioneren moet blijken uit onderzoek naar symptomen van psychotraumatisering in school- en beroepsopleiding, beroepsleven, relationele aspecten en de psychische ziektegeschiedenis.
2.2.3. Ohlenschlager heeft geconstateerd dat de persoonlijkheidsontwikkeling van appellant vanaf zijn vroegste jeugd tot nu een karakterneurotische ontwikkeling laat zien in de gevoelens van minderwaardigheid, zelfkritiek, nervositeit, een hoog streefniveau en tobberigheid. Deze psychopathologie heeft volgens deze arts echter niet geleid tot zodanig ernstige verstoringen in het sociaal functioneren, opleiding en beroepsleven, dat daardoor gesproken kan worden van een rode draad van disfunctioneren vanaf de oorlog. Appellant heeft zijn diensttijd als plezierig ervaren, is als timmerman en houtbewerker werkzaam geweest en nooit vanwege disfunctioneren ontslagen. Met name vanaf 1976 tot 1990, toen hij met veel plezier werkzaam was als campingbeheerder, heeft appellant normaal gefunctioneerd op sociaal gebied, in werk en qua activiteiten. Voor het standpunt dat hij zich in die tijd slechts kon handhaven door overmatige alcohol- en nicotineconsumptie, zoals door
dr. Op den Velde in zijn rapportage is vermeld, zijn in de stukken geen aanknopingspunten gevonden. Appellant heeft Ohlenschager immers verteld dat dit werk hem lag en dat omgaan met mensen zijn vak bleek te zijn. Hij is met dit werk gestopt in verband met de privatisering van de camping en zijn niet causale rugklachten, niet wegens disfunctioneren.
2.2.4. Het vorenstaande brengt mee dat niet kan worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot bestreden besluit 2 heeft kunnen komen. Ook dit beroep van appellant slaagt niet.
3. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman