12/940 WWB-T, 12/3831 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
6 januari 2012, 10/3380 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J. Blindenbach, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Blindenbach. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door V.V. Tuchkova. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het dagelijks bestuur in de gelegenheid te stellen het recht op bijstand van appellante over de periode van 15 februari 2010 tot 26 januari 2011 te bepalen aan de hand van door appellante over te leggen stukken.
Op 4 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur een nieuw besluit genomen.
Op 26 juni 2012 is het onderzoek ter zitting hervat. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blindenbach. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door Tuchkova.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Na een melding op 15 februari 2010 heeft appellante op 24 februari 2010 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij haar echtgenoot in Egypte heeft verlaten, op 8 februari 2010 met haar twee kinderen is geremigreerd naar Nederland, in Egypte samen met haar echtgenoot een woning heeft ter waarde van circa € 125.000,--, € 23.000,-- aan schulden heeft, nu bij haar vader inwoont en verwacht binnen afzienbare tijd zelfstandige woonruimte te kunnen huren van haar moeder.
1.2. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen. Het dagelijks bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geen of onvoldoende feitelijke en objectiveerbare bewijzen heeft overgelegd van een ontwrichte relatie met haar echtgenoot, waardoor alle middelen gezamenlijk zijn. Appellante heeft van het gezamenlijk vermogen onvoldoende feitelijke en objectiveerbare bewijzen verstrekt. Daarmee heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
1.3. Appellante heeft in haar bezwaarschrift tegen dit besluit gesteld dat het dagelijks bestuur niet eerder om bewijsstukken van de ontwrichte relatie heeft gevraagd, dat het bekend is dat zij haar echtgenoot in verband met een bedreigende situatie is ontvlucht waarbij zij alle administratie in Egypte heeft moeten achterlaten en dat niet duidelijk is welke gegevens het dagelijks bestuur nog wenst te ontvangen. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij niet aanwezig zal zijn bij de hoorzitting op 15 juli 2010. Bij brief van 20 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur appellante verzocht om vóór 20 augustus 2010 een kopie te verstrekken van een brief van een Egyptische advocaat over haar (vermogens)rechten in Egypte, alsmede gegevens over het verzoek tot echtscheiding, gegevens over haar feitelijke woonsituatie en “een verklaring van bezwaarde (eventuele bewijsstukken) met betrekking tot het
levensonderhoud van haar en de kinderen in de periode van 15 februari 2010 tot en met
19 april 2010 (hoe heeft zij in haar levensonderhoud voorzien)”.
1.4. De gemachtigde van appellante heeft met een brief van 7 juli 2010 (lees: 7 augustus 2010), verzonden per fax van 18 augustus 2010, tijdig op dit verzoek gereageerd. Over de wijze waarop appellante in haar levensonderhoud voorziet, heeft hij vermeld dat zij sinds haar aankomst in Nederland in het levensonderhoud van zichzelf en haar kinderen voorziet met geld dat haar wordt geleend door haar ouders, dat zij momenteel geen andere inkomsten heeft noch financiële steun ontvangt van haar echtgenoot.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat zij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Daarbij heeft het dagelijks bestuur in aanmerking genomen dat appellante, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, over de periode van 15 februari 2010 tot en met 19 april 2010 geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over haar feitelijke woonsituatie en over de wijze waarop zij in het levensonderhoud van haar en haar kinderen heeft voorzien.
1.6. Na een nieuwe aanvraag heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 21 maart 2011 aan appellante met ingang van 26 januari 2011 bijstand toegekend in de vorm van een geldlening naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft de gevraagde gegevens over haar woon- en inkomenssituatie niet (volledig) binnen de gestelde termijn(en), dan wel uiterlijk in bezwaar vóór het nemen van het bestreden besluit overgelegd. Met de gegevens die appellante hierover in beroep alsnog heeft overgelegd, waaronder drie overeenkomsten van geldlening, heeft de rechtbank geen rekening gehouden, omdat zij het bestreden besluit slechts kan toetsen naar de feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, de zogeheten ex tunc toetsing.
3. In hoger beroep heeft appellante bestreden dat zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur heeft bij brief van 20 juli 2010 pas voor het eerst gevraagd om gegevens over haar woonsituatie en de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Met de reactie daarop van 18 augustus 2010 heeft appellante aan dit verzoek voldaan. Het dagelijks bestuur heeft daarna niet gevraagd om nadere gegevens. Na ontvangst van het bestreden besluit heeft appellante in beroep nadere bewijsstukken overgelegd van haar woonsituatie en de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Aan de hand daarvan kan het recht op bijstand alsnog worden vastgesteld. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft appellante bestreden dat de bestuursrechter het bestreden besluit slechts ex tunc kan toetsen.
4.1. Ter uitvoering van de afspraken die partijen ter zitting van 8 mei 2012 hebben gemaakt heeft appellante bij brief van 9 mei 2012 aan het dagelijks bestuur bankafschriften over de periode van 4 februari 2010 tot en met 31 januari 2011 overgelegd, alsmede diverse stukken over (gemeentelijke) belastingen, toeslagen, verzekeringen, een (vierde) overeenkomst van geldlening en kwitanties van contant betaalde huur. Bij brief van 15 mei 2012 heeft het dagelijks bestuur nog enkele vragen gesteld, onder andere over de woonlasten, die appellante bij brief van 24 mei 2012 heeft beantwoord.
4.2. In reactie op de vraag van het dagelijks bestuur hoe zij de contante huurlasten heeft kunnen voldoen, heeft appellante te kennen gegeven dat zij uitgaven ten behoeve van haar vader en schoonzus heeft voorgeschoten en die bedragen daarna van hen contant terug heeft ontvangen. Haar moeder heeft op die manier diverse uitgaven aan de woning vergoed en heeft de vaste lasten van de woning voldaan.
4.3. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat de bijdragen die appellante in de periode van februari 2010 tot januari 2011 van haar familie heeft ontvangen dienen te worden gerekend tot de middelen waarover appellante kan beschikken. Verder meent het dagelijks bestuur dat op grond van de nieuwe bewijsstukken het recht van appellante op (aanvullende) bijstand in de periode van 15 februari 2010 tot en met 25 januari 2011 niet is vast te stellen. De contante betalingen die appellante heeft verricht en/of ontvangen en bijstand die zij in geld en/of natura heeft ontvangen zijn niet te verifiëren.
5. De Raad zal het besluit van 4 juni 2012 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De feitelijke woonsituatie van appellante is tussen partijen niet meer in geschil. Appellante heeft met haar kinderen vanaf 8 februari 2010 tot en met 1 april 2010 bij haar vader ingewoond en vanaf 2 april 2010 gewoond op het adres [adres] te [woonplaats]. Ook over de echtscheiding van appellante bestaat tussen partijen geen onduidelijkheid meer. Appellante heeft te kennen gegeven dat zij haar vorderingen op de gemeenschappelijke boedel zonodig wil cederen aan het dagelijks bestuur tot aan het bedrag dat zij aan bijstand zal ontvangen.
6.2. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of op grond van de beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat appellante verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, dat zij niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van haarzelf en van haar kinderen te voorzien.
6.3.1. De aangevallen uitspraak bestrijkt de periode van 15 februari 2010 tot en met 19 april 2010, de datum van het primaire besluit.
6.3.2. Het dagelijks bestuur heeft niet eerder dan bij brief van 20 juli 2010 aan appellante verzocht hoe zij vanaf de datum van haar aanvraag om bijstand heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud van haar en haar kinderen. De redenen voor afwijzing van de aanvraag in het besluit van 19 april 2010 waren van geheel andere aard. In de brief van 20 juli 2010 is gevraagd om een verklaring hoe zij in haar levensonderhoud had voorzien. Daarbij heeft het dagelijks bestuur niet duidelijk gevraagd om bewijsstukken; het verzoek om “eventuele” bewijsstukken staat tussen haakjes. Dat appellante bij haar reactie op deze brief geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd, zoals haar in het bestreden besluit wordt verweten, kan haar onder deze omstandigheden niet worden aangerekend. Indien het dagelijks bestuur van oordeel was dat de reactie van appellante van 18 augustus 2010 onvoldoende was onderbouwd, had het haar om nadere bewijsstukken dienen te vragen. Door appellante deze herstelmogelijkheid niet te bieden, heeft het dagelijks bestuur het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6.3.3. Verder heeft appellante terecht aangevoerd dat de rechtbank zich niet had mogen beperken tot een toetsing ex tunc. Het is vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraken van 25 september 2007, LJN BB4385, en 22 april 2008, LJN BD0559, dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting (de omvang van) het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, daartoe dient te worden overgegaan en er geen plaats meer is voor het oordeel dat de aanvraag om bijstand moet worden afgewezen op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Ook om die reden moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
6.3.4. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt.
Het besluit van 4 juni 2012
6.4.1. Bij het besluit van 4 juni 2012 heeft het dagelijks bestuur het recht van appellante op bijstand beoordeeld over de periode van 15 februari 2010 tot 26 januari 2011.
6.4.2. In beroep heeft appellante drie door partijen ondertekende overeenkomsten van geldlening overgelegd, die zij heeft gesloten met het bedrijf van haar vader, respectievelijk met haar moeder. Appellante heeft op 5 februari 2010 € 3.000,-- geleend, op 5 juli 2010
€ 1.000,-- en op 19 augustus 2010 € 2.000,--. In hoger beroep heeft appellante nog een vierde overeenkomst van geldlening met haar moeder overgelegd waarbij zij op 10 oktober 2010 een bedrag van € 750,-- heeft geleend. De geleende bedragen zijn zichtbaar in de bankafschriften van appellante en daaruit blijkt ook dat zij de leningen heeft aangewend voor het levensonderhoud van haarzelf en van haar kinderen. In de overeenkomsten is een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de geleende bedragen opgenomen. Uit de uitspraak van de Raad van 24 december 2002, LJN AF4524, waar het dagelijks bestuur bij herhaling naar heeft verwezen ter onderbouwing van het standpunt dat met deze leningen geen rekening gehouden kan worden, volgt dat bij de aanvang van de bijstand sprake moet zijn van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling van de gestelde schuld. Deze uitspraak ziet echter op vaststelling van het vermogen bij aanvang van de bijstand en niet op de hier aan de orde zijnde vraag waarvan iemand, die wegens een gebrek aan middelen om in de kosten van levensonderhoud te voorzien bijstand aanvraagt, vanaf die aanvraag heeft geleefd. Er komt dan ook geen betekenis toe aan het feit dat de overeenkomsten van geldlening zijn opgemaakt na de afwijzing van de aanvraag om bijstand en dat appellante daarop nog niet afloste. Over de schulden die zij op haar aanvraagformulier heeft vermeld, heeft appellante overigens in de loop van de procedure te kennen gegeven dat daarmee bij de vaststelling van haar vermogen bij aanvang van de bijstand geen rekening behoeft te worden gehouden.
6.4.3. Uit de kwitanties die appellante heeft overgelegd blijkt dat zij de huur van de [adres] van € 500,-- per maand over een periode van zeven maanden contant heeft betaald. Appellante heeft haar verklaring over de herkomst van de contante middelen, zoals hiervoor onder 4.2 vermeld, niet met bewijsstukken onderbouwd, zodat deze contante geldstromen niet geverifieerd kunnen worden. Ook uit de bankafschriften blijkt niet dat appellante voorafgaand aan de betaling van de huur bedragen van haar rekening heeft opgenomen. Een bedrag van in totaal € 3.500,-- dient dan ook te worden aangemerkt als middelen waarover appellante de beschikking had, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Bij de beoordeling van de omvang van het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode dient met deze middelen rekening gehouden te worden.
6.4.4. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 2.500,-- dat appellante, zoals blijkt uit de bankafschriften, op 29 mei 2010 van haar moeder heeft ontvangen ten behoeve van “opknappen binnenhuis”. Appellante heeft verklaard dat dit bedrag de optelsom is van bedragen die zij heeft voorgeschoten voor het opknappen van het huis, zoals het schilderen van de binnenkant, gordijnrails, inrichtingskosten en de aanschaf van meubels. Dit zijn echter kosten die in het algemeen voor rekening van de huurder komen. Indien haar moeder deze kosten vervolgens vergoedt en appellante deze, anders dan bij een lening het geval is, niet hoeft terug te betalen, moeten deze worden aangemerkt als middelen waarover appellante heeft kunnen beschikken.
6.4.5. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is verder van belang dat appellante in de periode dat zij inwoonde bij haar vader, van 15 februari 2010 tot 2 april 2010 in het geheel geen woonlasten heeft gehad en dat zij vanaf 2 april 2010 tot 26 januari 2011 niet zelf de kosten van gas, water en elektriciteit heeft betaald van de [adres].
6.4.6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het recht van appellante op (aanvullende) bijstand over de periode van 15 februari 2010 tot 26 januari 2011 met inachtneming van wat is overwogen onder 6.4.3 tot en met 6.4.5 wel kan worden vastgesteld.
7.1. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, en het besluit van 4 juni 2012, voor zover, gelet op het verhandelde ter zitting, al bevoegd genomen, ook inhoudelijk voor vernietiging in aanmerking komen.
7.2. Vervolgens dient bezien te worden welk vervolg aan deze uitkomst kan worden gegeven. De rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten kunnen niet in stand worden gelaten en de Raad kan evenmin zelf in de zaak voorzien. Daarom ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het dagelijks bestuur op te dragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante door het recht op (aanvullende) bijstand van appellante over de periode van 15 februari 2010 tot
26 januari 2011 alsnog vast te stellen. Daarbij dient het dagelijks bestuur er vanuit te gaan dat appellante de beschikking had over middelen van in totaal € 6.000,-- dat zij van 15 februari 2010 tot en met 1 april 2010 geen woonlasten had en vanaf 2 april 2010 tot 26 januari 2011 geen kosten had van gas, water en elektriciteit.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
draagt het dagelijks bestuur op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 31 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) J.N.A. Bootsma