ECLI:NL:CRVB:2012:BX2229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7100 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante A. te B. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de afwijzing van een WIA-uitkering, waarbij de rechtbank Maastricht op 3 december 2010 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante stelde dat zij meer arbeidsongeschikt was dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de medische beperkingen van appellante op juiste wijze had beoordeeld. De Raad bevestigde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat de informatie van de behandelende artsen niet voldoende was om aan te tonen dat haar beperkingen groter waren dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) was vermeld.

De Raad benadrukte dat de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige zorgvuldig waren opgesteld en dat het Uwv deze rapportages mocht gebruiken als basis voor zijn besluit. Appellante had aangevoerd dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts geen juist beeld gaf van haar gezondheid, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de functies waarvoor appellante geschikt werd geacht, geen belastingen bevatten die haar mogelijkheden overschreden. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door J. Brand, met Z. Karekezi als griffier. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige medische rapportages in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van de rechtbank in het beoordelen van deze rapportages.

Uitspraak

10/7100 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 december 2010, 10/908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Appellante is niet veschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat er per 15 oktober 2009 voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan, omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft het bestreden besluit doen steunen op de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts gedateerd 29 maart 2010, de voor appellante opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 28 september 2009 en de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige gedateerd 17 mei 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op de rapportages en de FML vermeld in 1.
3.1. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bedoeld in 2 bestreden. Naar haar mening dient de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep alsnog gegrond te verklaren.
3.2. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts waarop het bestreden besluit berust geen juist beeld geeft van haar gezondheidssituatie en de bij haar bestaande mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Appellante heeft gesteld dat de beperkingen die uit haar vermoeidheid voortvloeien groter zijn dan in de FML zijn vermeld.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de informatie van de haar behandelende cardioloog en maag-, darm- en leverarts.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat ook klachten van psychische aard haar in haar mogelijkheden beperken.
4.1.1. De Raad overweegt als volgt.
4.1.2. Aan rapportages opgesteld door een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige komt, indien deze rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapportages mag baseren.
Zulks betekent echter volgens de vaste rechtspraak van de Raad geenszins dat deze rapportages en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht wel aan appellante om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapportages gegeven beoordeling onjuist is.
Het aannemelijk maken dat de rapportages niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn kan geschieden door niet medisch geschoolden.
Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk. De Raad wijst op zijn uitspraken van 13 juli 2005, LJN AT9828 en 10 januari 2007, LJN AZ6138.
4.1.3. De rechtbank heeft de door appellante in beroep naar voren gebrachte gronden met betrekking tot de bij haar bestaande beperkingen van medische aard met in achtneming van hetgeen is overwogen in 4.1.2 op juiste wijze besproken en beoordeeld. Uit deze beoordeling en bespreking blijkt dat de rechtbank met juistheid heeft bezien of de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de cardioloog op juiste wijze in zijn beschouwingen heeft betrokken. De Raad heeft hieraan niets toe te voegen.
4.1.4. De in hoger beroep overgelegde stukken van de appellante behandelende cardioloog bevatten geen informatie die niet reeds door de bezwaarverzekeringsarts in zijn beschouwing is betrokken. De Raad wijst erop dat de cardioloog van opvatting is dat stressvolle situaties in het werk dienen te worden vermeden en dat aan te bevelen is dat appellante volgens een vast arbeidspatroon tijdens normale kantooruren gaat werken.
Mede in verband met deze aanbeveling is het Uwv tot de opvatting gekomen dat appellante niet geschikt is voor haar werk als verzorgende B voor 32,26 uur per week en zijn aan appellante functies voorgehouden waarin geen stress voorkomt.
4.1.5. Uit de door appellante overgelegde brieven van de maag-, darm- en leverarts volgt geenszins dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan is aangenomen.
4.1.6. Appellante heeft haar standpunt ter zake van de aanwezigheid van psychische problematiek niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen medische bescheiden overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van psychische problematiek die leidt tot het aannemen van meer beperkingen dan in de FML zijn neergelegd. De opvatting van de appellante behandelende cardioloog, zoals deze blijkt uit zijn brieven van 28 september 2009 en van
3 november 2009, dat hij het verzoek van appellante om begeleid te worden door een psycholoog steunt, is hiervoor onvoldoende.
4.2. Met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de functies waarvoor appellante geschikt wordt geacht geen belastingen bevatten die haar mogelijkheden als weergegeven in de FML bedoeld in 1 te boven gaan.
Het standpunt van appellante dat nu in de aan haar voorgehouden functies belastingen voorkomen die haar mogelijkheden overschrijden te vrezen is dat een onverantwoord ziekteverzuim zal ontstaan mist mitsdien feitelijke grondslag.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1.2 tot en met 4.2 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
IvR