ECLI:NL:CRVB:2012:BX2228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1050 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering na medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die zich op 4 januari 2008 ziek had gemeld. Appellant had op 9 september 2009 een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bij besluit van 1 december 2009 vastgesteld dat appellant per 1 januari 2010 geen recht had op een uitkering. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een zorgvuldige medische grondslag. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en beperkingen vastgesteld, waar de bezwaarverzekeringsarts in de bezwaarfase op had voortgebouwd. De Raad concludeerde dat de door het Uwv geduide functies geschikt waren voor appellant, rekening houdend met zijn medische beperkingen. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens medische redenen niet in staat was om enige arbeid te verrichten, maar de Raad vond dat de door appellant ingebrachte informatie geen nieuwe gezichtspunten bood die het oordeel van de rechtbank konden ondermijnen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van de bezwaarverzekeringsarts in het proces van het vaststellen van het recht op een WIA-uitkering.

Uitspraak

11/1050 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2011, 10/1529 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens over en weer op elkaars standpunten gereageerd onder toezending van nadere (medische) stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rhodes en het Uwv door mr. J. Koning.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft laatstelijk gewerkt als steward. Op 4 januari 2008 heeft hij zich ziek gemeld. Op 9 september 2009 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd.
1.2 Blijkens het rapport van 29 oktober 2009 heeft de verzekeringsarts appellant op het spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts heeft in haar rapport voor appellant beperkingen geformuleerd ten aanzien van veelvuldig bukken, duwen en trekken, tillen en dragen van zware lasten, langdurig achtereen zitten, lopen en staan en een functionele mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
1.3. Na onderzoek door de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2009 vastgesteld dat voor appellant per 1 januari 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
2.1. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van het dossier en is hij aanwezig geweest bij de hoorzitting van 22 maart 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 7 april 2010 alle informatie van de behandelende sector besproken, waaronder ook de informatie van dr. J.E. Kal, anesthesioloog, van 5 maart 2009, J.L.W. Bosboom, neuroloog, van 8 maart 2010 en van J.G. Kroon, huisarts, van 2 april 2010. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de door de verzekeringsarts opgestelde FML van 29 oktober 2010 aansluit bij de gestelde diagnoses en het klinisch beeld.
2.2. In zijn rapport van 26 mei 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige de geduide functies tegen het licht gehouden en gesteld dat één van de geduide functies niet kan worden gehandhaafd, doch dat er nog een viertal functies aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag kunnen worden gelegd waarbij het verlies aan verdiencapaciteit onveranderd op minder dan 35% moet worden gesteld.
2.3. Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarbij heeft de rechtbank - kort samengevat - in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportage van 7 april 2010 de van de behandelende sector verkregen informatie uitdrukkelijk heeft meegewogen en dat hij in de FML in voldoende mate rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant. De bevindingen van de behandelend fysiotherapeut zijn onvoldoende reden om te oordelen dat verweerder de beperkingen van appellant heeft onderschat.
3.2. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bestreden besluit ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De door het Uwv geduide functies zijn naar het oordeel van de rechtbank geschikt voor appellant nu het arbeid betreft waartoe appellant met de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen in staat is.
4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wegens medische redenen verhinderd is enige arbeid zittend dan wel staand te verrichten. Hij is thans onder behandeling van de pijnpoli. Zijn klachten worden hoogstwaarschijnlijk verklaard vanuit een HNP die niet operabel is. Hij kan, zo is ook door zijn fysiotherapeut bevestigd, niet zitten zonder steun van zijn handen. De bezwaarverzekeringsarts heeft ten onrechte geen eigen onderzoek ingesteld.
5. De Raad overweegt met betrekking tot de aangevallen uitspraak het volgende.
5.1. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag en dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde functionele mogelijkheden, in staat moet worden geacht om de hem voorgehouden functies te vervullen.
5.2. Het in hoger beroep door appellant ingebrachte huisartsenjournaal noch de bevindingen van de fysiotherapeut bieden de Raad aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Deze informatie biedt ten opzichte van hetgeen reeds bij de rechtbank bekend was geen nieuwe gezichtspunten ter zake van de gezondheidssituatie van appellant. Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van hetgeen ook reeds in beroep is aangevoerd. De Raad wijst er op dat in de FML aandacht is besteed aan de noodzaak van houdingswisseling.
5.3. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij ter voorbereiding van het bestreden besluit door een verzekeringsarts had moeten worden onderzocht, merkt de Raad op dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van 16 december 2008, LJN BG8234, de enkele omstandigheid dat een bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek en dat een zelfstandig medisch onderzoek van een betrokkene door een bezwaarverzekeringsarts achterwege is gelaten, niet betekent dat reeds om die reden sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. In zijn rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts, zoals ook is overwogen in de aangevallen uitspraak, bij zijn overwegingen de over appellant beschikbare medische informatie, ook over de (mogelijke) HNP, van zijn (toenmalige) behandelaars betrokken. Een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts voegt in een situatie als in geding waarin specialistische informatie aanwezig is, aan een reeds door de verzekeringsarts verricht onderzoek niets toe.
5.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) Z. Karekezi
TM