ECLI:NL:CRVB:2012:BX2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1136 WUV + 11-1137 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van voorschot en uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 19 juli 2012, gaat het om de vaststelling van een voorschot op een periodieke uitkering en de uiteindelijke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellante, die gelijkgesteld is met een vervolgde in de zin van de Wuv, heeft bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar uitkering op € 0,00 is vastgesteld. De Raad van Bestuur heeft deze besluiten ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep van appellante.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten een identieke motivering hebben en dat de gronden van appellante in beroep gelijk zijn. Appellante betoogt dat de waarde van haar eigen woning ten onrechte is meegenomen bij de berekening van de inkomsten uit vermogen, en dat deze waarde buiten beschouwing zou moeten blijven volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. De Raad heeft echter geoordeeld dat artikel 19, vijfde lid, van de Wuv bepaalt dat de inkomsten uit vermogen worden vastgesteld tot een percentage van dat vermogen, en dat er geen beperking is tot het voordeel uit sparen en beleggen. De parlementaire geschiedenis ondersteunt deze interpretatie, waarbij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft aangegeven dat er geen uitzondering voor eigen woningbezitters wordt gemaakt.

De Raad heeft geconcludeerd dat de bestreden besluiten in rechte standhouden en heeft de beroepen ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/1136 WUV, 11/1137 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
In het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 19 juli 2012
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 21 januari 2011, kenmerken BZ01202075 en BZ01202078 (bestreden besluiten). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is bij besluit van 23 november 2009 gelijkgesteld met een vervolgde in de zin van de Wuv. Daarbij zijn haar een periodieke uitkering, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend.
1.2. Bij besluit van 20 mei 2010 is het per 1 december 2009 door appellante te ontvangen voorschot op haar periodieke uitkering vastgesteld op € 0,00. Bij besluit van 18 juni 2010 is de uitkering met ingang van 1 januari 2009 vastgesteld op € 0,00. Appellante heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft deze bezwaren bij de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. De beide bestreden besluiten kennen een identieke motivering. Ook de door appellante in beroep met betrekking tot beide besluiten aangevoerde gronden zijn gelijk. Deze gronden komen er op neer dat verweerder bij het, op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wuv, in mindering brengen op de uitkering van de inkomsten uit vermogen, ten onrechte de waarde van de eigen woning van appellante en haar echtgenoot mede in aanmerking heeft genomen. Volgens appellante behoort de waarde van de eigen woning sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bij de berekening van de inkomsten uit vermogen buiten beschouwing te blijven. Deze waarde valt immers buiten het in artikel 5.2 van die wet bedoelde voordeel uit sparen en beleggen. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat artikel 19, vijfde lid, van de Wuv, uitdrukkelijk naar genoemde bepaling in de Wet IB 2001 verwijst.
2.2. De Raad volgt appellante niet in dit standpunt. Volgens artikel 19, vijfde lid, van de Wuv worden de inkomsten uit vermogen vastgesteld tot een percentage van dat vermogen, gelijk aan het percentage van de forfaitaire rendementsheffing, genoemd in artikel 5.2 van de Wet IB 2001. Er is dus niet bepaald dat de inkomsten uit vermogen in de zin van de Wuv zijn beperkt tot het voordeel uit sparen en beleggen, bedoeld in laatstgenoemde bepaling. Dat met het huidige artikel 19, vijfde lid, van de Wuv, niet is beoogd de eigen woning van de vermogensvaststelling uit te sluiten, blijkt uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 19 november 1999 (Tweede Kamer 1999-2000, 20454, nr. 53) uitdrukkelijk laten weten bereid te zijn tot aanpassing van het percentage van de vermogenskorting tot het percentage, genoemd in het Belastingplan 2001, maar het niet nodig te achten om voor bezitters van een eigen huis een uitzondering op het systeem van vermogenskorting te maken. Dienovereenkomstig blijkt uit de toelichting bij het huidige artikel 19, vijfde lid, van de Wuv (Tweede Kamer 1999-2000, 27184, nr. 3) dat het hier uitsluitend een aanpassing van het kortingspercentage betreft.
3. De bestreden besluiten houden dus in rechte stand. De Raad zal de beroepen tegen die besluiten ongegrond verklaren.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman
HD