Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2009, 08/5991 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
Datum uitspraak: 19 juli 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.B. Knook. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in de jaren 1971-1972 als dienstplichtig militair werkzaam geweest in het NAVO-commandocentrum Cannerberg. Hij heeft in oktober 2006 verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hij heeft zich daarbij beroepen op psychische gebreken, verband houdende met blootstelling aan asbest in de Cannerberg. De staatssecretaris heeft op 29 juni 2007 afwijzend op het verzoek beslist. Aan de hand van een sociaal medisch onderzoek heeft de staatssecretaris geoordeeld dat met betrekking tot de darmaandoening waaraan appellant lijdt, geen verband met de uitoefening van de militaire dienst kan worden aanvaard. De psychische klachten van appellant zijn volgens de staatssecretaris niet terug te voeren op een psychische stoornis, zodat een beschouwing over het dienstverband ter zake achterwege kan blijven.
1.2. Appellant heeft tegen de afwijzing van zijn verzoek bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juli 2008 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant bestrijdt het door de staatssecretaris, in navolging van de bevindingen van dr. M.J. van Weers, psychiater en psychoanalyticus, ingenomen standpunt dat geen sprake is van een psychische stoornis. Hij verwijst daartoe naar een in bezwaar en beroep ingebrachte rapportage van dr. R.V. Schwarz, psychiater, waarin is geconcludeerd dat appellant, gezien zijn voortdurende angst om net als een aantal collega’s getroffen te worden door een asbestgerelateerde ziekte, lijdt aan een chronische psychische stoornis die is veroorzaakt door de militaire dienst. Deze stoornis levert volgens dr. Schwarz een invaliditeit met dienstverband op naar een mate van 20%.
3.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de door dr. Van Weers uitgebrachte rapportage als gedegen, goed gemotiveerd en inzichtelijk is te beschouwen, waarbij de Raad ook de diverse reacties van dr. Van Weers naar aanleiding van de bevindingen van dr. Schwarz in aanmerking neemt. Hetgeen appellant, met name ter zitting van de Raad, heeft aangevoerd over de wijze waarop dr. Van Weers hem tijdens diens onderzoek heeft bejegend, maakt niet dat gesproken zou moeten worden van gebreken in de voorbereiding van de in geding zijnde besluitvorming. De klachten van appellant op dit punt behelzen weliswaar onder meer het kortaf en aangebrand reageren door dr. Van Weers, maar niet is gesteld of gebleken dat de rapportage van dr. Van Weers feitelijke onjuistheden of onvolledigheden zou bevatten.
3.3. De Raad deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat aan de rapportage van dr. Schwarz niet die betekenis kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht zou willen zien. De Raad stelt vast dat dr. Schwarz en dr. Van Weers er niet over van mening verschillen dat bij appellant sprake is van angstklachten en slaapproblemen, aan welke klachten en problemen overigens volgens dr. Van Weers grotendeels andere oorzaken ten grondslag liggen dan de diensttijd van appellant. Daar waar dr. Van Weers heeft aangegeven waarom deze klachten naar zijn oordeel niet van zodanige aard zijn dat van een stoornis moet worden gesproken, heeft dr. Schwarz zijn standpunt dat de klachten een psychische stoornis volgens het DSM IV-systeem inhouden, niet nader gemotiveerd dan door middel van een verwijzing naar dat systeem. De rechtbank heeft bovendien terecht vraagtekens geplaatst bij het feit dat dr. Schwarz in zijn rapportage afwisselend spreekt van een (chronische) angststoornis en van een chronische aanpassingsstoornis. De veronderstelling van appellant dat dr. Schwarz steeds heeft gedoeld op een chronische aanpassingsstoornis, en dat daar waar wordt gesproken van een angststoornis, sprake is van kennelijke verschrijvingen, kan deze door de rechtbank gesignaleerde inconsistentie evenmin teniet doen als het gegeven dat in een vervolgreactie van dr. Schwarz nog slechts van een aanpassingsstoornis wordt gesproken. De Raad is ten slotte niet kunnen blijken van het door dr. Schwarz gesignaleerde “erg geïsoleerde” bestaan van appellant, dat volgens dr. Schwarz overigens voornamelijk zou zijn terug te voeren op de darmaandoening van appellant. Appellant heeft ter zitting van de Raad immers bevestigd dat hij, zoals ook al door hem is verklaard tegenover de rechtbank, steeds een normaal sociaal leven heeft geleid. De Raad hecht al met al doorslaggevende betekenis aan de conclusie van dr. Van Weers dat, nu appellant nooit over langere tijd opmerkelijke beperkingen kende in zijn beroepsmatig en sociaal functioneren ten gevolge van de aanwezige angstklachten, de diagnose chronische aanpassingsstoornis weinig aannemelijk is.
3.4. Appellant is er met de door hem geïnitieerde contra-expertise door dr. Schwarz, kortom, niet in geslaagd om gerede twijfel op te roepen aan de juistheid van de medische rapportage zoals die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Dat betekent dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de rechtbank terecht het daartegen gerichte beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
4. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman