12/2733 WWB-VV, 12/2732 WWB
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
Namens verzoeker heeft mr. S.C. van Paridon, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2012, 12/1146 en 12/1597 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Verzoeker is vertegenwoordigd door mr. Van Paridon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Andel.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker heeft op 7 december 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij brief van 17 januari 2012 heeft het college verzoeker in de gelegenheid gesteld de aanvraag uiterlijk op 31 januari 2012 aan te vullen met een aantal gegevens. In deze brief is meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde informatie binnen de daarvoor gestelde termijn tot gevolg heeft dat de aanvraag niet kan worden beoordeeld en dat deze dan niet in behandeling wordt genomen. Verder is meegedeeld dat de hersteltermijn op verzoek kan worden verlengd.
1.2. Bij besluit van 2 februari 2012 heeft het college de aanvraag van verzoeker met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld, op de grond dat hij niet heeft voldaan aan het verzoek om alle gevraagde gegevens binnen de in de brief van 17 januari 2012 genoemde termijn aan te leveren.
1.3. Bij besluit van 3 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 februari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft met betrekking tot enkele van de gevraagde en door verzoeker nog niet overgelegde gegevens geoordeeld dat deze niet relevant waren voor de beoordeling van het recht op bijstand dan wel dat verzoeker daarover redelijkerwijs nog niet over kon beschikken.
3.1. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de termijnoverschrijding voor het indienen van de voor het beoordelen van de aanvraag benodigde stukken verschoonbaar was. Verzoeker heeft daartoe, samengevat, gewezen op een ten tijde van belang bestaande storing bij ING internetbankieren en de omstandigheid dat verzoeker niet dagelijks gebruik kon maken van het internet omdat hij geen internetaansluiting had in zijn woning, op zijn intensieve voorbereidingen gemoeid met zijn reeds geboekte reis naar Nigeria ten behoeve van zijn huwelijk en op zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, waardoor hij niet zou hebben geweten of begrepen dat hij had kunnen verzoeken om uitstel van de in de brief van 17 januari 2012 genoemde termijn. Verzoeker heeft voorts verzocht een voorziening te treffen in het kader van de WWB omdat hij sinds de buiten behandeling stelling van zijn aanvraag van 7 december 2011 niet beschikt over enig inkomen om in zijn levensonderhoud te voorzien.
3.2. Het college heeft in het verweerschrift gesteld, kort samengevat, dat de door verzoeker aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot de conclusie dat verzoeker niet in staat is geweest de gevraagde en benodigde stukken tijdig over te leggen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5. Vaststaat dat het college bij brief van 17 januari 2012 onder meer heeft verzocht om de jaarstukken (balans) 2011 van de stichting CDCI, zakelijke bankafschriften met betrekking tot de stichting over de periode 1 september 2011 tot en met 1 december 2011 en gegevens met betrekking tot de vestiging van de stichting, zoals een huurcontract. Onbetwist is dat deze gegevens nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag van verzoeker en dat verzoeker heeft nagelaten deze gegevens voor het verstrijken van de hersteltermijn te verstrekken.
4.6. Vaststaat verder dat verzoeker niet heeft verzocht om een verlenging van de, bij brief van 17 januari 2012, vergunde hersteltermijn van twee weken.
4.7. Verzoeker moet redelijkerwijs in staat zijn geweest de in 4.5 genoemde gegevens tijdig aan het college over te leggen. De storing bij ING internetbankieren van één tot drie dagen maakt dat niet anders. Onder meer daarover heeft appellant gedurende de loop van de hersteltermijn nog telefonisch contact gehad met zijn klantmanager. Daarna resteerde nog voldoende tijd voor het aanleveren van de gevraagde gegevens. Verzoeker is vervolgens op 27 januari 2012, dus nog voor het verstrijken van de hersteltermijn, op reis gegaan naar Nigeria. Hij heeft ook toen geen aanleiding gezien aan zijn klantmanager te vragen om verlenging van de hersteltermijn. Hij heeft daarmee het risico genomen dat zijn aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld. Dat risico dient voor zijn rekening te komen.
4.8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het college bevoegd was om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. In de omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het buiten behandeling stellen van de aanvraag heeft kunnen komen.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.