12/1031 WWB-VV, 12/980 WWB
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) te Lisse (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 19 juli 2012
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 februari 2012, 11/5862 (aangevallen uitspraak), en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2012. Voor verzoeker is verschenen mr. Fischer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F.H. Molema.
1. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij is volledig zorg- en rolstoelafhankelijk ten gevolg van verstandelijke en lichamelijke beperking. Hij verblijft in een AWBZ-instelling.
1.2. Verzoeker heeft op 18 juni 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij brief van 30 maart 2011 heeft het dagelijks bestuur verzoeker meegedeeld dat met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is besloten de aanvraag niet (verder) in behandeling te nemen. Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het besluit van 30 maart 2011 herroepen en de aanvraag om bijstand met toepassing van de artikelen 11 en 16 van de WWB afgewezen. Daartoe is overwogen, kort samengevat, dat verzoeker niet behoort tot de kring van rechthebbenden op bijstand.
1.4. Bij beslissing van 21 juli 2011 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers het verzoek van verzoeker om hem financiële middelen te verstrekken afgewezen.
1.6. Verzoeker heeft op 12 maart 2012 bij de ISD een aanvraag om hulp gedaan. Op deze aanvraag, die in handen is gesteld van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk om te worden behandeld als een WMO-aanvraag, is nog niet beslist.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat aan verzoeker middelen worden verstrekt ter hoogte van de bijstandsnorm voor personen die in een instelling verblijven, waarmee verzoeker kan voorzien in dagelijkse gebruiksartikelen en waaruit het salaris van een bewindvoerder kan worden betaald. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen omdat verzoeker wordt verpleegd in een AWBZ-instelling, waar hem onderdak, voedsel en medische zorg wordt verleend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4. Krachtens een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2010, waarbij het de minister van Justitie is verboden verzoeker uit te zetten, verblijft verzoeker rechtmatig in Nederland. Niet in geschil is dat verzoeker tijdens de hier te beoordelen periode, die loopt van 18 juni 2010 (datum aanvraag) tot en met 7 juli 2011 (de datum van het bestreden besluit waarbij inhoudelijk op de aanvraag is beslist) geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt verzoeker onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand ingevolge de WWB worden toegekend.
4.5. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar herhaalde rechtspraak van de Raad, terecht geoordeeld dat het beroep dat verzoeker heeft gedaan op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet kan leiden tot een voor verzoeker positief resultaat in deze WWB-procedure. De Raad verwijst, kortheidshalve, in dit verband nog naar recente uitspraken, te weten Voorzieningenrechter CRvB 12 juni 2012, LJN BW9153, en Voorzieningenrechter CRvB 20 juni 2012, LJN BW9683, waarin - op basis van een uitgebreide motivering op dit punt - eenzelfde oordeel als in de door de rechtbank bedoelde uitspraken is neergelegd.
4.6. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het dagelijks bestuur gehouden was de aanvraag van verzoeker om bijstand af te wijzen.
4.7. Verzoeker heeft er nog op gewezen dat hem bij brief van 5 maart 2012 van de zijde van de verantwoordelijke minister een verblijfsvergunning in het vooruitzicht is gesteld, met dien verstande dat verzoeker nog zal moeten voldoen aan het zogenoemde paspoortvereiste. Dat doet aan het voorgaande niet af. Zoals door de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur ter zitting terecht is opgemerkt, is ten tijde van de zitting van de voorzieningenrechter nog geen concreet zicht op de afgifte van een verblijfsvergunning aan verzoeker. Verder mag ervan worden uitgegaan dat, zoals ter zitting ook is besproken, in het geval een verblijfsvergunning wordt verleend, deze een ingangsdatum zal hebben die is gelegen na de in dit geding te beoordelen periode.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2012.
(getekend) N.M. van Gorkum