Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2010, 10/2171 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 19 juli 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Hierbij heeft appellant een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 juni 2011 gevoegd.
Namens betrokkene heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens. Voor betrokkene is verschenen mr. M.J. van de Laar, advocaat, kantoorgenoot van mr. P.J.A. van de Laar.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 12 november 2008 heeft betrokkene zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hierbij heeft betrokkene te kennen gegeven een kamer te huren aan de [adres] te Eindhoven. Hij heeft een huurcontract overgelegd en hij staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van Eindhoven, samen met [T.] ([T.]) en [S.], ingeschreven op dat adres.
1.2. Op 17 december 2008 heeft een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. Hierna is een huisbezoek afgelegd op het door betrokkene opgegeven adres. Betrokkene was niet op de afgesproken tijd aanwezig. Twee medewerkers van de Unit Bijzonder Onderzoek zijn in de woning rondgeleid door [T.]. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in een Rapport ondersteuning van 17 december 2008 (rapport 1).
1.3. Bij besluit van 19 december 2008 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen op de grond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan het huisbezoek van 17 december 2008. Daarnaast is het op 4 december 2008 verstrekte voorschot aan bijstand ten bedrage van € 140,-- van betrokkene teruggevorderd.
1.4. Naar aanleiding van een tussenadvies van de Commissie voor bezwaarschriften, waarin is aangegeven dat onvoldoende waarborgen bestaan dat rapport 1 een juiste zakelijke weergave bevat van de bevindingen van het huisbezoek, heeft op 2 juni 2009 wederom een gesprek met betrokkene plaatsgevonden. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden waarbij betrokkene wel aanwezig was. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport ondersteuning van 5 juni 2009 (rapport 2). Rapport 2 is opgemaakt en ondertekend door een medewerker van de Unit Bijzonder Onderzoek H. Bloemsma, die eveneens bij het op 17 december 2008 afgelegde huisbezoek aanwezig was, en door de sociaal rechercheur H. Fekken.
1.5. Bij besluit van 4 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2008 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen van het op 2 juni 2009 verrichte huisbezoek is gebleken dat betrokkene de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en in de overwegingen tot uitdrukking gebracht dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat betrokkene onjuiste informatie heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Nu aan rapport 1 om door de Commissie voor bezwaarschriften vermelde redenen geen bewijskracht kan worden toegekend, kan het door appellant te leveren bewijs alleen worden ontleend aan rapport 2. De volhardende ontkenning van betrokkene ter zitting bij de rechtbank van de in rapport 2 vermelde verklaring van betrokkene dat hij zijn kleren pas na het op 17 december 2008 verrichte huisbezoek heeft verhuisd en de getuigenverklaring van [D.] ([D.]), medewerker van de Geestelijke Gezondheidszorg te Eindhoven, overtuigen de rechtbank niet dat betrokkene ten tijde in geding nog niet woonde aan de [straat adres]. Daarnaast hebben ook de hoofdbewoners van de [straat adres] steeds verklaard dat betrokkene daar in november 2009 is komen wonen. De in rapport 2 weergegeven verklaring van betrokkene van 2 juni 2009, die door hem niet is ondertekend, is van onvoldoende gewicht om aan de verder coherente verklaringen van alle betrokkenen af te kunnen doen.
3. Appellant heeft in hoger beroep - samengevat - aangevoerd dat hoewel betrokkene de door hem op 2 juni 2009 afgelegde verklaring niet heeft ondertekend hij hieraan wel mag worden gehouden nu deze verklaring is afgelegd ten overstaan van een ambtenaar met bijzondere opsporingsbevoegdheid. Hierdoor weegt het rapport waarin deze verklaring is opgenomen zwaarder dan de betwisting van deze verklaring door betrokkene. Door deze verklaring zijn de bevindingen van het op 17 december 2008 afgelegde huisbezoek bevestigd. Hiermee staat voor appellant vast dat betrokkene onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 27 juni 2011, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, aan betrokkene over de periode van 12 november 2008 tot en met 12 mei 2009 bijstand verstrekt. Vanaf 13 mei 2009 was, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, reeds bijstand aan betrokkene toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 23 november 2010, LJN BO4807) bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 12 november 2008 tot en met 19 december 2008.
5.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
5.3. Gelet op de gegevens die betrokkene bij zijn aanvraag heeft overgelegd en in aanmerking genomen de bevindingen van het door appellant naar aanleiding van de aanvraag verrichte onderzoek, heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat hij woonde op het bij het college opgegeven adres. Het standpunt van appellant dat betrokkene de inlichtingenverplichting met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden wordt niet gevolgd. Ter zitting van de Raad heeft het college desgevraagd bevestigd dat het bestreden besluit alleen is gebaseerd op rapport 2 en niet op rapport 1. Rapport 2 is weliswaar (mede) opgemaakt door een sociaal rechercheur, maar nu de hierin vermelde door betrokkene tijdens het huisbezoek van 2 juni 2009 afgelegde verklaring door hem uitdrukkelijk wordt betwist en deze verklaring niet aan hem is voorgehouden en niet door hem is ondertekend, kan hieraan niet het gewicht worden toegekend dat appellant hieraan gehecht wenst te zien. Bovendien zijn de door de hoofdbewoners van de woning aan de [adres] en de door [D.] afgelegde verklaringen consistent ten aanzien van het feit dat betrokkene daar sinds 12 november 2008 woont. Indien appellant de door betrokkene op 2 juni 2009 afgelegde verklaring zó belangrijk vond dat louter op grond hiervan de conclusie was gerechtvaardigd dat betrokkene de inlichtingenverplichting ten aanzien van zijn woon- en leefsituatie heeft geschonden, had het, mede gelet op het feit dat rapport 1 door appellant buiten beschouwing is gelaten omdat de daarin opgenomen verklaring niet aan betrokkene is voorgehouden en door hem is ondertekend, des te meer voor de hand gelegen dat appellant de verklaring van 2 juni 2009 (alsnog) aan betrokkene had voorgehouden en door hem had laten ondertekenen.
5.4. Het onder 5.3 overwogene betekent dat het bestreden besluit niet op een zorgvuldige wijze is voorbereid en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat brengt mee dat het besluit van 27 juni 2011, waarmee geheel aan de bezwaren van betrokkene tegemoet is gekomen, geen bespreking behoeft.
6. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 448,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman