ECLI:NL:CRVB:2012:BX1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6198 ANW + 12/1755 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging nabestaandenuitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, geboren in 1950, die in verband met het overlijden van haar echtgenoot in 2006 een uitkering had aangevraagd op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had eerder de aanvraag afgewezen, maar na bezwaar werd de uitkering met terugwerkende kracht toegekend. In 2009 heeft de Svb echter de uitkering beëindigd, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld.

De Raad oordeelde dat de Svb bij het besluit van 5 maart 2012 de beëindiging van de nabestaandenuitkering met ingang van 1 april 2010 had vastgesteld, in plaats van 1 april 2009. Dit betekende dat het eerdere besluit van de rechtbank niet in stand kon blijven. De Raad concludeerde dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen, die de beperkingen van appellante hadden vastgesteld, op een voldoende zorgvuldig onderzoek berustte. Er waren geen aanwijzingen dat de gezondheidssituatie van appellante tussen de twee data was veranderd, en de arbeidskundige grondslag voor het besluit was ook voldoende onderbouwd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 maart 2012 ongegrond werd verklaard. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.449,00 bedroegen, en moest de Svb het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

10/6198 ANW, 12/1755 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 september 2010, 09/6199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 13 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad van 11 november 2011. Daarbij is mr. Schmidt verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
De Raad heeft de zaak heropend en de Svb verzocht enkele vragen te beantwoorden. Bij brief van 22 februari 2012 heeft de Svb een reactie ingezonden en in vervolg daarop de Raad een nieuwe beslissing op bezwaar van 5 maart 2012 doen toekomen. Hierop is namens appellante gereageerd met een brief van 9 maart 2012.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1950. In verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2006 heeft zij bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 17 maart 2006 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat zij niet aan de voorwaarden voldoet voor toekenning van het recht op een nabestaandenuitkering.
1.3. Bij brief van 30 maart 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 maart 2006. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij vanwege psychische problemen niet in staat is deel te nemen aan het arbeidsproces.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft de Svb ClientFirst verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 17 oktober 2006 is het bezwaar van appellante tegen het besluit 17 maart 2006 gegrond verklaard en aan haar met ingang van 1 januari 2006 het recht op een nabestaandenuitkering toegekend. Daarbij is overwogen dat appellante vanaf 30 januari 2006 gedurende minimaal drie maanden voor tenminste 45% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.6. Bij brief van 16 februari 2009 heeft de Svb ClientFirst verzocht een nader onderzoek te verrichten naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Naar aanleiding van het advies van ClientFirst heeft de Svb vervolgens geoordeeld dat appellante niet langer voor 45% of meer arbeidsongeschikt moet worden geacht.
1.7. Bij besluit van 30 maart 2009 heeft de Svb met ingang van 31 maart 2009 het recht op een nabestaandenuitkering voor appellante beëindigd.
1.8. In verband met het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2009 heeft ClientFirst desgevraagd aan de Svb de rapportages toegezonden, op grond waarvan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt appellante op 6 maart 2009 heeft onderzocht en heeft vastgesteld dat zij voornamelijk psychische problemen heeft, mede als gevolg van een stagnerend rouwproces. Voorts heeft appellante longproblemen die het naar zijn mening noodzakelijk maken dat zij alleen in een longsparende omgeving werkt. Vrijlandt heeft de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 maart 2009. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige W.Th. Pompe onder meer na telefonisch overleg met Vrijlandt een aantal voor appellante passende functies geselecteerd. Op basis van de mediaan van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellante (het wettelijk minimumloon), komt Pompe in zijn rapportage van 13 maart 2009 tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 45%.
1.9. Bij brief van 27 mei 2009 heeft de Svb ClientFirst verzocht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader te beoordelen. De bezwaarverzekeringsarts G. Durlinger heeft vervolgens het dossier bestudeerd en in zijn rapportage van 1 juli 2009 overwogen dat de weergave van de beperkingen van appellante zoals opgesteld door Vrijlandt voldoende gedragen wordt door alle aanwezige medisch objectiveerbare gegevens, waarbij ook de informatie vanuit de curatieve sector betrokken is. Hij acht de beperkingen en mogelijkheden van appellante op juiste wijze weergegeven in de FML en verenigt zich met het oordeel van de primaire verzekeringsarts.
1.10. Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2009 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 maart 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 juli 2009. Dit beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 16 maart 2010. Na schorsing door de rechtbank heeft de Svb een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 april 2010 ingezonden waarin deze heeft gereageerd op informatie van GGZ Delfland omtrent de psychische problemen van appellante. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld opnieuw te reageren heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, een nadere zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten
2.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 23 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de Svb zijn besluit heeft mogen baseren op rapportages van ClientFirst en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op een juiste wijze is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de nabestaandenuitkering van appellante terecht met ingang van 1 april 2009 ingetrokken.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb bij het verzoek op 16 februari 2009 aan ClientFirst om een nader onderzoek te verrichten geen peildatum heeft genoemd. Voorts heeft zij aangevoerd dat bij de vaststelling van haar beperkingen in maart 2009 onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten en dat zij niet in staat is de aangegeven functies te vervullen.
3.2. Naar aanleiding van de in de brief van 11 januari 2012 door de Raad gestelde vragen heeft de Svb als bijlage bij een brief van 22 februari 2012 rapportages ingezonden van de verzekeringsarts bezwaar en beroep S.M. Lustenhouwer van 14 februari 2012 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep W.G.E. Buskermolen van 16 februari 2012. De Svb heeft in de brief aangekondigd zich te zullen beraden over een eventueel nieuw te nemen besluit op bezwaar in verband met een nader in acht te nemen uitlooptermijn. Vervolgens heeft de Svb bij besluit op bezwaar van 5 maart 2012 het besluit op bezwaar van 30 maart 2009 ingetrokken en bepaald dat de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2010 wordt beëindigd. In reactie hierop heeft appellante de Raad het bericht gezonden dat zij het hoger beroep wenst te handhaven aangezien zij onveranderd van mening blijft dat zij volledig arbeidsongeschikt moet worden bevonden.
3.3. Nu met het besluit van 5 maart 2012 niet geheel is tegemoetgekomen aan het beroep van appellante moet dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het geding worden betrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Bij het besluit van 5 maart 2012 heeft de Svb de beëindiging van de nabestaandenuitkering doen ingaan op 1 april 2010 in plaats van op 1 april 2009. Dit betekent dat het besluit van 23 juli 2009 niet in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 april 2010 heeft beëindigd.
4.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”.
4.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, LJN BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB 1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.5. Evenals in procedures over de intrekking of herziening van lopende uitkeringen op grond van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt in procedures over de beëindiging van op arbeidsongeschiktheid gebaseerde lopende nabestaandenuitkeringen de datum in geding bepaald door de datum met ingang waarvan de uitkering feitelijk is beëindigd. In dit geval is de datum in geding aanvankelijk dus bepaald op 1 april 2009.
4.6. Bij de medische beoordeling heeft de verzekeringsarts W. Vrijlandt in zijn rapport van 6 maart 2009 beperkingen in acht genomen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 9 maart 2009. De bezwaarverzekeringsarts G. Durlinger heeft de bevindingen van Vrijlandt onderschreven. Ook naar aanleiding van de in de beroepsfase ingezonden rapporten van de GGZ Delfland van 26 mei 2009 en van de bedrijfsarts van Argonaut Advies van 16 april 2009 heeft Durlinger geen noodzaak gezien af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. In verband met de door de Raad bij brief van 11 januari 2012 gestelde vragen heeft de verzekeringsarts S.M. Lustenhouwer in haar rapportage van 14 februari 2012 aangegeven dat er geen aanleiding is met betrekking tot de belastbaarheid van appellante tot een ander oordeel te komen dan door Vrijlandt in de FML van 9 maart 2009 is weergegeven. Zij heeft er de aandacht op gevestigd dat de primaire verzekeringsarts appellante rond de datum van 1 april 2009 heeft onderzocht, de situatie op dat moment heeft beschreven en beperkingen heeft aangegeven die op dat moment van toepassing waren. Uit de later op 26 april 2010 overgelegde informatie van de GGZ en van Argonaut is ook haar niet gebleken dat er sprake was van ernstiger psychopathologie dan reeds door Vrijlandt was aangenomen. Gelet op het bovenstaande is de Raad van oordeel dat het medische oordeel op een voldoende zorgvuldig onderzoek berust. Er zijn geen aanwijzingen om te twijfelen aan de juiste weergave van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen en aan de juistheid van de in acht genomen medische beperkingen van appellante.
4.7. De Svb heeft, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellante tegen de beëindiging van haar recht op een nabestaandenuitkering, het in overweging 4.1 genoemde besluit van 5 maart 2012 genomen. In verband met het in acht nemen van een uitlooptermijn nadat de geduide functies aan appellante zijn voorgehouden, is de beëindigingsdatum nader vastgesteld op 1 april 2010. Appellante is vervolgens door de Raad op 8 maart 2012 in de gelegenheid gesteld te reageren. Nu in reactie hierop geen argumenten zijn aangevoerd dan wel medische stukken zijn ingediend die erop zouden kunnen wijzen dat de gezondheidssituatie van appellante in de periode tussen 1 april 2009 en 1 april 2010 is veranderd berust het thans bestreden besluit op een adequate medische onderbouwing.
4.8. Aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante heeft de Svb de functies vleeswarenmaker (sbc-code 271070), productiemedewerker industrie (sbc-code 111180) en samensteller en productiemedewerker textiel (sbc-code 271130) ten grondslag gelegd die appellante, volgens een onderzoek van de arbeidsdeskundige Pompe van 13 maart 2009, ondanks haar medische beperkingen zou moeten kunnen vervullen. Omtrent de passendheid van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep W.G.E. Buskermolen overlegd met de bezwaarverzekeringsarts op 15 februari 2012. In zijn rapportage van 16 februari 2012 heeft Buskermolen toereikend gemotiveerd dat van een te hoge belasting van appellante bij het vervullen van de geduide functies geen sprake is. Met voorgaande rapportages is een voldoende arbeidskundige grondslag verkregen waarop het bestreden besluit mede kan worden gebaseerd.
5. Uit 1.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd.
6. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,00 in hoger beroep zijnde in totaal € 1.449,00. De Raad zal tevens bepalen dat de Svb aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 5 maart 2012 ongegrond;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,00;
-bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 152,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) G.J. van Gendt
TM