ECLI:NL:CRVB:2012:BX1905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die sinds 1 januari 1996 bijstand ontvangt, was ontheven van zijn arbeidsverplichtingen tot 25 januari 2014. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had deze ontheffing verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant stelde dat hij recht had op een langere ontheffing dan de maximaal toegestane periode van 36 maanden, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld volgens zijn beleidsregels. De Raad benadrukte dat een ontheffing slechts tijdelijk kan worden verleend en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen schending was van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, noch van het beginsel van 'equality of arms' in de procedure. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om zich aan de geldende regels te houden, en dat tijdelijke ontheffingen van arbeidsverplichtingen strikt moeten worden nageleefd.

Uitspraak

11/4434 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2011, 11/1860 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 17 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A.J.G. Tijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 5 juni 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 januari 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant is bij een keuring door Commit Keuringen op 17 oktober 2001 volledig arbeidsongeschikt verklaard.
1.2. Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college appellant ontheven van de arbeidsverplichtingen in de zin van artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB tot 25 januari 2014.
1.3. Bij besluit van 31 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 26 januari 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover van belang, is de bijstandsgerechtigde jonger dan 65 jaar verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Het tweede lid bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing kan verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid.
4.2. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels Re-integratieverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam (Beleidsregels) is sprake van zeer dringende redenen om ontheffing te verlenen van de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen als de bijstandsgerechtigde blijkens medisch advies volledig arbeidsongeschikt is. Het tweede lid bepaalt dat de duur van de ontheffing afhangt van de periode waarin de zeer dringende redenen naar verwachting van toepassing zijn, doch in beginsel niet langer dan 36 maanden.
4.3. In punt 7.1.2 van de Beleidsvoorschriften DWI is bepaald dat de ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor niet langer dan 36 maanden kan worden verleend.
4.4. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat een ontheffing als hier aan de orde slechts tijdelijk verleend kan worden. Met de laatstgenoemde beleidsregel heeft het college daaraan invulling gegeven.
4.5. Het college heeft conform zijn beleidsregels appellant ontheven van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB voor de maximale duur van 36 maanden.
4.6. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid ontheffing voor een langere periode dan 36 maanden had moeten verlenen. Uit de door appellant in bezwaar overgelegde medische gegevens blijkt in ieder geval niet, anders dan appellant stelt, dat hij als gevolg van zijn psychische problematiek tijdens een gesprek met zijn klantmanager over zijn arbeidsverplichtingen is gedecompenseerd of zal decompenseren, nog daargelaten of dat op zichzelf een langere ontheffingsduur dan 36 maanden rechtvaardigt.
4.7. Het betoog van appellant dat sprake is van schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Het enkele feit dat het college appellant ter voorlichting heeft geadviseerd nadere informatie in te winnen over een eventuele aanvraag ingevolge de Wajong is, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, niet aan te merken als een in rechte bindende toezegging dat hem voor langer dan 36 maanden ontheffing van de arbeidsverplichtingen zal worden verleend.
4.8. Tot slot is niet gebleken van de door appellant gestelde strijd met het beginsel van “equality of arms” in de rechtbankprocedure. Het enkele feit dat het college eerst ter zitting heeft verklaard dat na afloop van de verleende ontheffing van 36 maanden in beginsel zal kunnen worden volstaan met een gesprek met zijn klantmanager en geen nieuw medisch onderzoek hoeft plaats te vinden, is daarvoor onvoldoende. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het college met deze verklaring heeft verwoord wat in punt 7.1.2 van de Beleidsvoorschriften DWI staat.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot
HD