Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 november 2010, 08/6712 WWB en 08/6713 WWB
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens verzoekster heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat, om herziening gevraagd van de uitspraak van de Raad van 2 november 2010, LJN BO2768.
Het college heeft een reactie op het verzoek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogenraad. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Bij de uitspraak van 2 november 2010 heeft de Raad, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld. [G.] en verzoekster hebben in de periode van 1 april 2006 tot 3 mei 2007 een gezamenlijke huishouding gevoerd. [G.] is de wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen door de gezamenlijke huishouding niet aan het college te melden. Omdat aan [G.] over de genoemde periode ten onrechte als zelfstandig rechtssubject bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoegd de bijstand van haar over die periode in te trekken. Nu de uitoefening van die bevoegdheid niet is bestreden, is daarmee tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de voor [G.] over de periode van 1 april 2006 tot en met 28 februari 2007 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Aangezien vaststaat dat verzoekster degene is met wier middelen bij de aan [G.] verleende bijstand rekening diende te worden gehouden, is het college tevens bevoegd deze kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van verzoekster terug te vorderen. De door verzoekster aangevoerde beroepsgrond dat zij van het college geen bijstand ontving en niet van de aan [G.] verleende bijstand heeft geprofiteerd, slaagt niet, nu genoemde omstandigheden, gelet op artikel 59, tweede lid, van de WWB geen voorwaarden zijn voor de bevoegdheid van het college om tot medeterugvordering over te kunnen gaan.
2. Verzoekster heeft aan haar verzoek om herziening, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De uitspraak van de Raad is onverenigbaar met het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage (hof) van 3 november 2010, waarin uitdrukkelijk is overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat verzoekster wist dan wel behoorde te weten dat [G.] zich schuldig heeft gemaakt aan artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. Door het arrest staat vast dat verzoekster niets is te verwijten, zodat het college ervan had moeten afzien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB de kosten van bijstand mede van haar terug te vorderen.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2. Het arrest van het hof van 3 november 2010 kan niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, reeds omdat dit arrest is gewezen na de uitspraak van de Raad. Overigens is het oordeel van het hof dat de opzet van verzoekster ten aanzien van de tenlastegelegde overtreding van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden bewezen, geenszins onverenigbaar met het oordeel van de Raad over de medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, nu opzet hiervoor geen vereiste is. De stelling van verzoekster dat door het arrest van het hof vaststaat dat verzoekster niets is te verwijten, kan evenmin als een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb worden aangemerkt. Dat opzet niet kan worden bewezen betekent immers niet dat daarmee gegeven is dat verzoekster niets is te verwijten.
3.3. Uit de overwegingen 3.1 en 3.2 volgt dat het verzoek om herziening dient te worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.