ECLI:NL:CRVB:2012:BX1632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2536 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering en gevolgen van fouten door de Minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, vertegenwoordigd door zijn vader, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat hem vanaf 1 juni 2009 geen recht meer gaf op studiefinanciering en dat zijn recht op een OV-kaart was vervallen. Dit besluit was genomen naar aanleiding van een bezwaar dat de Minister had gehandhaafd, waarbij ook een kortlopende schuld was ontstaan. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant niet kon accepteren.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank het standpunt van de appellant op juiste wijze had beoordeeld en dat het wettelijk kader waarop het besluit van de Minister berustte correct was uiteengezet. De Raad benadrukte dat de Wet studiefinanciering 2000 de Minister de bevoegdheid geeft om gemaakte fouten ten nadele van de studerende te herstellen. De appellant stelde dat het onterecht was dat hij de gevolgen van een fout van de Minister moest ondergaan, maar de Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een herziening van het besluit in de weg stonden.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant geen doel trof. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 13 juli 2012, ondertekend door J. Brand en griffier J.R. Baas.

Uitspraak

11/2536 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2011, 10/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam vader] – zijn vader – hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1. In deze procedure is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Sinds 1 januari 2010 is de Minister de rechtsopvolger van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2. De rechtbank heeft op grond van de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen het beroep van appellant tegen het besluit van 16 december 2009 – waarbij de Minister, beslissend op bezwaar, heeft gehandhaafd haar besluiten dat appellant vanaf 1 juni 2009 geen recht heeft op studiefinanciering, het recht op een OV-kaart is vervallen en dat een kortlopende schuld is ontstaan – ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de Minister een fout heeft gemaakt er niet aan in de weg staat dat de Minister haar besluit tot toekenning herziet en het reisrecht verrekent.
Appellant heeft – evenals in beroep – gesteld dat het stijlloos is dat hij moet bloeden voor een fout van de Minister.
4.1. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank het door appellant in beroep naar voren gebrachte standpunt op juiste wijze besproken en beoordeeld. Op juiste wijze heeft de rechtbank het wettelijk kader waarop het besluit van 16 december 2009 berust uiteengezet.
4.2. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan de Minister de bevoegdheid heeft toegekend een door haar gemaakte fout ten nadele van de studerende te herstellen. De Raad wijst er in dit verband op dat de wetgever – zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de Raad van 21 juli 2006, LJN AY5150 – ook uitdrukkelijk heeft beoogd dat in het geval dat op basis van door de Minister onjuist verwerkte gegevens te veel studiefinanciering is toegekend de Minister met terugwerkende kracht tot herziening overgaat.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval niet tot herziening zou kunnen worden overgegaan, is de Raad niet gebleken.
4.3. De Raad wijst er volledigheidshalve op dat uit artikel 7.4 van de Wsf 2000 volgt dat na een herzieningsbeslissing verrekening dient plaats te vinden.
4.4. Het standpunt van appellant komt er in feite op neer dat hij het niet eens is met hetgeen in de Wsf 2000 ter zake van de herziening en verrekening is bepaald. Het is de Raad echter gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet toegestaan de innerlijke waarde van de wet te beoordelen.
5.1. Gelet op hetgeen is overwogen in 3 tot en met 4.4 treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Baas
EK