ECLI:NL:CRVB:2012:BX1595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5721 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die in 2007 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit besluit betrof een vordering wegens meerinkomen die door de Minister was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de vordering niet in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een 'individual en excessive burden', omdat de vordering in artikel 3.17 van de Wsf 2000 was begrensd en er geen ongerechtvaardigde ongelijke behandeling was.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten en voegde hij nieuwe toelichtingen toe. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van de appellant niet nieuw waren en geen reden gaven om anders te oordelen. De Raad concludeerde dat de omstandigheden die de appellant aanvoerde niet relevant waren voor de beoordeling van de vordering. De Raad wees ook op het feit dat de vordering geen punitief karakter had en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van de systematiek van de Wsf 2000 en de criteria voor het vergelijken van situaties van studerenden. De Raad stelde vast dat de appellant zich in een andere positie bevond dan studerenden die hun studiefinanciering tijdig hadden stopgezet, en dat de vordering niet onredelijk was, ondanks de verschillen in behandeling die de appellant aanvoerde.

Uitspraak

10/5721 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 september 2010, 10/694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 13 juli 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
OVERWEGINGEN
1.1. In deze procedure is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Sinds 1 januari 2010 is de Minister de rechtsopvolger van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
1.2. Appellant heeft in 2007 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) genoten.
1.3. De Minister heeft bij besluit van 23 april 2010 een vordering wegens meerinkomen ten laste van appellant vastgesteld. De vordering is na bezwaar bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit) gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de vordering naar het oordeel van de rechtbank, en anders dan appellant meent, niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de individuele vrijheden (EVRM). Van een “individual en excessive burden” is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, nu de vordering in artikel 3.17 van de Wsf 2000 is begrensd. Van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
3. Appellant heeft – kort en zakelijk weergegeven – in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zijn beroepsgronden onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Hij heeft die beroepsgronden herhaald en nader toegelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de strijdigheid van de vaststelling van de vordering met diverse bepalingen uit het Verdragsrecht vormt, althans in essentie, een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De Raad ziet geen reden anders te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Deze overwegingen dragen het oordeel van de rechtbank. De omstandigheden die appellant schetst en die volgens hem zouden (kunnen) maken dat de vordering (wel) in strijd komt met Verdragsrecht, en die tot een ander oordeel van de rechtbank hadden moeten leiden, doen zich bij appellant niet voor.
4.2. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd waarom appellants situatie niet te vergelijken is met de situatie van studerenden die hun studiefinanciering (tijdig) hebben stopgezet. Het is, anders dan appellant meent, niet alleen de hoogte van het inkomen dat bepalend is voor het antwoord op de vraag of studerenden in een vergelijkbare positie verkeren, ook de periode waarover studiefinanciering is genoten behoort, gelet op de systematiek van artikel 3.17, vijfde en elfde lid, van de Wsf 2000 (zoals deze leden luidden op 31 december 2007), bij de vergelijking te worden betrokken. Vergelijking op deze wijze in het geval van appellant leidt tot de conclusie dat appellant – die zijn studiefinanciering niet heeft stopgezet – zich in een andere positie bevindt dan de studerende die een deel van het jaar geen studiefinanciering heeft genoten. Hierbij is niet van belang of die stopzetting (met toepassing van buitenwettelijk beleid) al dan niet heeft plaatsgevonden met terugwerkende kracht. Van een situatie dat studerenden die in dezelfde positie als appellant zitten – niettemin – gunstiger worden behandeld dan appellant is niet gebleken. Voor zover appellant heeft betoogd dat de vordering gelet op de geconstateerde verschillen in behandeling onevenredig is en dat het onredelijk is dat de vordering (in deze omvang) wordt vastgesteld, wijst de Raad erop dat de vordering geen punitief karakter heeft, zodat voor toetsing aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen ruimte bestaat.
Of de wettelijke regeling als zodanig, zo deze al tot ongelijke behandeling als door appellant gesteld zou hebben geleid, onredelijk is, kan door de rechter gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet worden getoetst.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.R. Baas
CVG