11/1470 WAO en 11/1629 WAO
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 februari 2011, 08/4419 (aangevallen uitspraak)
de Staat der Nederlanden (appellant 1)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant 2)
Datum uitspraak: 15 juni 2012
Namens appellant 1 heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ook appellant 2 heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.W.M. Huisman, advocaat, een reactie en een verweerschrift ingezonden en mr. L. Faltas, advocaat, een aanvullend verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2012. Voor appellant 1 zijn verschenen mr. Van Arkel en mr. R. Snijhorst. Appellant 2 was vertegenwoordigd door mr. P.J. Reith. Voor betrokkene zijn verschenen mr. Faltas en mr. K.M. Mulder, beiden advocaat en kantoorgenoten van mr. Huisman.
1.1. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft appellant 2 geweigerd om betrokkene met ingang van 19 januari 2004 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Hiertoe is overwogen dat het verzuim van betrokkene geen verband houdt met ziekte of gebrek en hij om die reden minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt geacht. Het besluit van 18 januari 2005 is in bezwaar in stand gebleven.
1.2. Bij besluit van 20 juni 2008 heeft appellant 2 geweigerd terug te komen van het besluit van 18 januari 2005, op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2008 (bestreden besluit) heeft appellant 2 het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant 2 opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe in aanmerking genomen dat namens betrokkene in bezwaar rapporten zijn overgelegd van S. Berendsen, psycholoog en psychotherapeut, gedateerd 31 januari 2008 en 23 april 2008, die daarin heeft geconcludeerd dat bij betrokkene, ook ten tijde van de in dit geding aan de orde zijnde datum 19 januari 2004, naar alle waarschijnlijkheid sprake is en was van een chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS).
2.3. Uit de reactie hierop van de verzekeringsarts in de rapportage van 17 juni 2008, in welke reactie de verzekeringsarts mede heeft betrokken de reactie van 31 mei 2008 op de rapporten van Berendsen en van psychiater B. Oskam - welke psychiater op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts in bezwaar over betrokkene had gerapporteerd - leidt de rechtbank af dat Oskam wel, maar de verzekeringsarts de diagnose PTSS niet bestrijdt.
2.4. De verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank echter met de diagnose PTSS geen rekening gehouden, omdat volgens de verzekeringsarts niet duidelijk is of genoemde diagnose ook ten tijde van de datum in geding al actueel was.
2.5. De rechtbank heeft de verzekeringsarts in dit laatste niet kunnen volgen: gelet op het feit dat de verzekeringsarts de diagnose PTSS op zich niet bestrijdt en mede gelet op de door betrokkene naar voren gebrachte klachten, als door de rechtbank weergegeven in rechtsoverweging 1.1 van de aangevallen uitspraak, is de rechtbank van oordeel dat de actualiteit van de diagnose PTSS op de datum in geding voldoende onderbouwd is.
2.6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 november 2006 (LJN: AZ3056), acht de rechtbank het ook in de onderhavige zaak niet begrijpelijk dat geen bijstelling heeft plaatsgevonden van het oordeel van de verzekeringsartsen dat betrokkene niet lijdt aan ziekte of gebrek. Appellant 2 heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen komen tot de weigering om terug te komen van het besluit van 18 januari 2005.
2.7. Appellant 1 en appellant 2 hebben zich, op in overwegende mate vergelijkbare gronden, niet met evenvermelde overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank kunnen verenigen.
3.1. De Raad overweegt in de eerste plaats, onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, dat het van de zijde van betrokkene desgevraagd als zijn belang bij de onderhavige procedure aangegeven voornemen tot het instellen van een vordering tot schadevergoeding voor het geval het bestreden besluit onrechtmatig zou blijken te zijn, als een voldoende concreet en relevant procesbelang kan worden aanvaard.
3.2. De Raad is in de tweede plaats met appellanten van oordeel dat de rechtbank een onjuiste, namelijk te ruime, toetsingsmaatstaf heeft aangelegd. Volgens vaste rechtspraak dient de bestuursrechter in procedures als de onderhavige, waarin ter toetsing voorligt een weigering tot herziening van een eerder besluit met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, zich immers in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van die bepaling en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.3. Door, met voorbijzien aan de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden in evenvermelde zin, te oordelen dat de actualiteit van de diagnose PTSS op de datum in geding voldoende onderbouwd is, het daarom niet begrijpelijk is te achten dat geen bijstelling heeft plaatsgevonden van het oordeel van de verzekeringsartsen dat bij betrokkene geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en dat appellant 2 daarom niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de weigering om terug te komen van het besluit van 18 januari 2005, heeft de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte ten volle getoetst, als betrof het een oorspronkelijk besluit.
3.4. Voorts stelt de Raad zich achter de opvatting van appellanten dat in hetgeen van de zijde van betrokkene naar voren is gebracht en aan stukken is ingebracht ter onderbouwing van zijn verzoek tot herziening van het besluit van 18 januari 2005, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die rechtvaardigen dat wordt teruggekomen van dat besluit. Zulke feiten en omstandigheden zijn met name niet gelegen in de rapporten van Berendsen en de daarin neergelegde opvatting dat bij betrokkene, ook op 19 januari 2004, naar alle waarschijnlijkheid sprake was van een chronische PTSS.
3.5. Nog daargelaten dat Berendsen met betrekking tot de diagnose PTSS niet tot stellig geformuleerde conclusies maar tot een waarschijnlijkheidsoordeel komt en eveneens daargelaten dat Berendsen geen medicus maar psycholoog is en de door hem uitgebrachte rapporten derhalve, anders dan de rechtbank doet, niet geheel op dezelfde voet kunnen worden gekwalificeerd en gewaardeerd als medische informatie afkomstig van een arts, overweegt de Raad dat de bevindingen en conclusies waartoe Berendsen komt, niet zijn terug te voeren op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
3.6. De bevindingen en conclusies van Berendsen kunnen niet anders worden begrepen dan als de uitkomst van een nadere weging en interpretatie door Berendsen van op zich reeds bekende feiten en omstandigheden. Daarbij overweegt de Raad dat psychiater Oskam bij rapport van 18 juli 2005 en daarvoor psychiater J.D.J. Tilanus bij rapport van 21 december 2004 over betrokkene hebben gerapporteerd aan respectievelijk de bezwaarverzekeringsarts en de verzekeringsarts, en uit de rapporten van beide psychiaters naar voren komt dat zij op de hoogte waren van alle door Berendsen bij zijn oordeelsvorming betrokken feiten en omstandigheden.
3.7. Appellant 2 was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag van betrokkene tot herziening van het besluit van 18 januari 2005 af te wijzen en voor de motivering te volstaan met een verwijzing naar dat besluit.
3.8. Uit het overwogene onder 3.1 tot en met 3.7 volgt dat de hoger beroepen van appellanten 1 en 2 slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
(get.) L. van Eijndthoven.