ECLI:NL:CRVB:2012:BX1187
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet na ziekmelding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2011, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 19 januari 2011 ziek gemeld vanwege psychische en fysieke klachten, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv besloot op 20 mei 2011 dat appellant met ingang van 24 mei 2011 niet meer in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn arbeid als steigerbouwer. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing in het bestreden besluit van 19 augustus 2011.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusie dat appellant geschikt was voor zijn arbeid, gerechtvaardigd was. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat en verwees naar een beoordeling in het kader van de Wet op de Sociale Werkvoorziening (WSW), waaruit zou blijken dat hij niet geschikt was voor de functie van steigerbouwer. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende inzicht had in de aard en belasting van het werk van steigerbouwer en dat de door appellant overgelegde gegevens geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de eerdere beoordeling.
De Raad bevestigde dat het Uwv op basis van een zorgvuldig medisch onderzoek had geconcludeerd dat appellant, ondanks zijn klachten, geschikt was voor de functie steigerbouwer. De rapporten van de psycholoog en arts in het kader van de WSW hadden geen directe betekenis voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid, maar de Raad concludeerde dat deze rapporten geen grond boden voor de stelling dat het Uwv de medische beperkingen van appellant had onderschat. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.