Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2010, 09/4475 en 1 september 2011, 10/1986 (aangevallen uitspraken)
het college van burgemeester en wethouders van Brielle (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het college met ingang van 1 januari 2012 de bevoegdheden uit die voorheen werden uitgeoefend door het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (dagelijks bestuur).
Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in de zaak met nummer 10/4043 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Voor appellant is mr. Tilburg verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Hartland.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 2 november 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het dagelijks bestuur heeft appellant een re-integratietraject aangeboden bij Salto ingaande 1 augustus 2009 voor de duur van zes maanden. Appellant heeft op 3 augustus 2009 geweigerd de trajectovereenkomst te ondertekenen. De weigering de trajectovereenkomst te ondertekenen was voor het dagelijks bestuur aanleiding de bijstand van appellant bij besluit van 13 augustus 2009 met ingang van 1 september 2009 te verlagen met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm voor de duur van een maand.
1.2. Op 11 augustus 2009 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft het dagelijks bestuur appellant hetzelfde traject aangeboden met ingang van 1 september 2009. Op 19 augustus 2009 heeft betrokkene wederom geweigerd de trajectovereenkomst te ondertekenen. Bij besluit van 8 september 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2009 verlaagd met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm voor de duur van twee maanden.
1.3. Na een gesprek op 8 oktober 2009 heeft het dagelijks bestuur appellant wederom hetzelfde traject bij Salto aangeboden. Op 15 oktober 2009 heeft appellant andermaal geweigerd de trajectovereenkomst te ondertekenen. Bij besluit van 27 november 2009 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2009 verlaagd met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm wederom voor de duur van twee maanden.
1.4. Bij besluiten van 22 december 2009 en 27 april 2010 (bestreden besluiten) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen onderscheidenlijk de besluiten van 13 augustus 2009 en 8 september 2009 en de bezwaren tegen het besluit van 27 november 2009 ongegrond verklaard. De bestreden besluiten berusten op de grond dat appellant (meermaals) heeft geweigerd deel te nemen aan een aangeboden traject bij Salto.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat voor appellant ten tijde hier van belang de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB golden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB was appellant verplicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het aan appellant aangeboden traject bij Salto kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Evenmin is in geschil dat appellant om hem moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt van de hem door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening en driemaal heeft geweigerd de trajectovereenkomst daarover te ondertekenen. Dat betekent dat appellant de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op hem rustende verplichting om gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen.
4.3. Bij de beoordeling of bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt ter zake van het niet nakomen van de onder 4.2 genoemde verplichting staat voorop dat het niet aan appellant, maar aan het dagelijks bestuur is om te bepalen welke re-integratievoorziening voor appellant is aangewezen om het uiteindelijk daarmee beoogde doel, namelijk arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het dagelijks bestuur maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het dagelijks bestuur dient voorts aan appellant kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat en waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.4. Uit de gedingstukken komt naar voren, dat nadat een aantal pogingen tot re-integratie gericht op arbeidsinschakeling was mislukt, op verzoek van het dagelijks bestuur een Intensieve Psychologische Interventie door Salto heeft plaatsgevonden van 24 april 2008 tot 4 mei 2009. De eindrapportage ter zake dateert van 4 mei 2009. De conclusie was dat Salto op dat moment geen mogelijkheden zag om met appellant een regulier traject aan te gaan. Dat wilde echter niet zeggen dat er op langere termijn geen mogelijkheden zouden zijn. In een zogeheten driegesprek op 25 juni 2009 is vervolgens afgesproken dat appellant met ingang van 1 augustus 2009 voor 20 uur per week in dienst zou treden bij Salto. Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende “Verkort trajectvoorstel en in dienst name per 1 augustus 2009” zou het traject een half jaar duren, waarvan de eerste twee maanden zouden worden benut om zijn arbeidsritme op te bouwen door op de vestiging in Rotterdam te werken aan een “plan de campagne” voor hem zelf en het verrichten van ondersteunende werkzaamheden voor de vestiging. Na deze twee maanden zou appellant dan hebben moeten starten in de muzieksector, aanvankelijk op basis van een werkervaringsplaats en op termijn in een betaalde functie. Dit trajectvoorstel, waarvan de arbeidsovereenkomst deel uitmaakt, voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Weliswaar is de omschrijving van de werkzaamheden niet heel concreet, maar dat is terug te voeren op de persoon van appellant. Juist in zijn belang was ervoor gekozen om gedurende de eerste twee maanden van het traject samen met hem een “plan de campagne” te maken, waarin hij zich zou kunnen vinden en hetgeen zou moeten leiden tot arbeidsinschakeling in de door hem gewenste muzieksector. Anders dan appellant meent, is dit verkort trajectvoorstel niet in strijd met de conclusies uit het eindrapport naar aanleiding van de intensieve psychologische interventie van 4 mei 2009. Dit eindrapport biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant nooit meer in enig traject zou kunnen worden ingezet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt ter zake van het niet nakomen van de verplichting gebruik te maken van de door het dagelijks bestuur aangeboden, identieke, voorzieningen met ingang van onderscheidenlijk 1 augustus 2009, 1 september 2009 en 1 november 2009.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was om de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te verlagen. De verordening is de Verordening handhaving en maatregelen WWB 2008 (verordening). Bij een gedraging als hier aan de orde dient ingevolge artikel 6, tweede lid, onder e, in verbinding met artikel 10, vijfde lid, onder b, van de verordening de bijstandsnorm te worden verlaagd met 100% gedurende een maand. In het geval van recidive wordt ingevolge artikel 7, eerste lid, van de verordening de duur van de maatregel verdubbeld. De door het dagelijks bestuur opgelegde verlagingen zijn in overeenstemming met de verordening. Hetgeen appellant met een beroep op artikel 4, tweede lid, van de verordening heeft aangevoerd biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen van appellant, de mate waarin appellant die gedragingen kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert aanleiding geven om de derde verlaging met ingang van 1 december 2009 lager vast te stellen dan 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan twee maanden. Daarbij is van belang dat appellant geen enkele keer heeft willen proberen een aanvang te maken met het aangeboden traject.
4.6. Het vorenstaande leidt ertoe dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman