Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 augustus 2010, 10/158 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Namens appellant heeft W.A.D. Boringa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf januari 2000 is appellant bij het college bekend op het adres [adres] te Amsterdam (uitkeringsadres). Het college heeft de bijstand met ingang 10 maart 2005 ingetrokken.
1.2. Uit een gecombineerd onderzoek van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland (politie), de Dienst Wonen van de gemeente Amsterdam en de Sociale Dienst Amsterdam (sociale dienst) naar illegale woningbemiddeling is naar voren gekomen dat appellant zich mogelijk bezighield met het illegaal onderverhuren van zijn woning op het uitkeringsadres. Naar aanleiding daarvan heeft de sociale dienst, Handhaving, afdeling controle en opsporing (sociale recherche), een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is informatie ingewonnen bij de politie en bij woningcorporatie Olympus (Olympus) en is een buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport van 11 juli 2005 en een proces-verbaal dat op 2 februari 2006 is gesloten. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 augustus 2005 de bijstand over de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 maart 2005 in te trekken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 56.715,98 (bruto) van appellant terug te vorderen.
1.3. Bij besluit van 29 juni 2010 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2005 gedeeltelijk gegrond verklaard met dien verstande dat de bijstand wordt herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 maart 2004 tot en met 9 maart 2005 en dat de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 9.425,80 bruto van appellant worden teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij geen hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche bieden voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 1 maart 2004 tot en met 9 maart 2005, niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit verband grote betekenis toekomt aan hetgeen [C.D.] op 15 maart 2005 tegenover de politie heeft verklaard en op 16 maart 2005 telefonisch heeft meegedeeld aan een medewerker van Olympus en dat de verklaringen van Korthouwer voldoende worden ondersteund door hetgeen [E.F.] en [G.H.] tijdens het buurtonderzoek op 8 juni 2005 tegenover twee sociaal rechercheurs hebben verklaard. De Raad onderschrijft de overwegingen 3.13 en 3.15 van de aangevallen uitspraak en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van hetgeen hij op dit punt in eerste aanleg heeft aangevoerd en leidt niet tot een ander oordeel.
4.3. Het hoger beroep treft geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en M. Hillen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012.
(getekend) J.J.A. Kooijman