Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2010, 09/1678 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Voor appellante is mr. Niederer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Benning.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft het college de bijstand met ingang van 1 september 2008 ingetrokken op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. Op 11 februari 2009 heeft appellante opnieuw om bijstand gevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft casemanager C. Jongen haar bij brief van 3 maart 2009 uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud met haar op 9 maart 2009. Op 9 maart 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, de casemanager en sociaal-rechercheur W. van Rooij. Uit de verslagen van dit gesprek van de sociaal-rechercheur en de casemanager komt het volgende naar voren. Appellante zijn tijdens het gesprek vragen gesteld over de wijze waarop zij vanaf september 2008 in haar levensonderhoud heeft voorzien, over haar dochter die in de aanvraag als inwonend is opgegeven maar in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet op het adres van appellante stond ingeschreven en over [C.D.] die volgens het besluit van 9 oktober 2008 in september 2008 bij appellante verbleef. Na de vragen over [D.] is appellante boos geworden en wilde zij weggaan. De casemanager en de sociaal-rechercheur hebben daarop aan haar meegedeeld dat dan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante is toch weggegaan.
1.4. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet alle relevante inlichtingen te verschaffen en weg te lopen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 7 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet geschonden, omdat zij alle gegevens heeft verstrekt die van haar zijn gevraagd. Voorts heeft de besluitvorming op onzorgvuldige wijze plaatsgevonden. Er zou immers op 9 maart 2009 een intakegesprek plaatsvinden met de casemanager, maar in werkelijkheid heeft een verhoor door de sociaal-rechercheur plaatsgehad, waarbij de casemanager slechts de rol van bijzitter had. Bovendien ging het gesprek niet over de situatie ten tijde van de bijstandsaanvraag, maar over de situatie tijdens de intrekking van de bijstand. Dat appellante de spreekkamer heeft verlaten, kan haar dan ook niet worden verweten. Eerder is sprake geweest van ongeoorloofde druk. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op haar stelling dat aan haar bijstand moet worden toegekend met ingang van 6 januari 2009, de datum van melding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3. Anders dan appellante stelt, heeft zij de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB geschonden. Appellante heeft immers op 9 maart 2009 het gesprek met de casemanager en de sociaal-rechercheur beëindigd, terwijl de casemanager en de sociaal-rechercheur voor de vaststelling van het recht op bijstand nog nadere inlichtingen van haar nodig hadden. Dat nog nadere inlichtingen van appellante nodig waren, is door de casemanager en de sociaal-rechercheur aan appellante uitdrukkelijk kenbaar gemaakt, maar appellante wenste geen nadere vragen meer te beantwoorden en heeft de spreekkamer verlaten. De Raad is met het college van oordeel dat appellante met de beëindiging van het gesprek onduidelijkheid heeft laten voortbestaan, onder meer over de wijze waarop appellante in de periode vanaf de intrekking van de bijstand vanaf september 2008 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft weliswaar verklaard dat zij heeft geleefd van geld van haar dochter, familie en vrienden, maar precieze informatie hierover - wanneer, van welke personen en welke bedragen - ontbreekt. Ook nadien heeft zij de vereiste duidelijkheid hierover niet verschaft. Als gevolg van de schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.4. De casemanager heeft appellante naar aanleiding van de aanvraag om bijstand bij brief van 3 maart 2009 uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud met haar. Het enkele feit dat in die brief niet is vermeld dat bij het gesprek ook een sociaal-rechercheur aanwezig is, is onvoldoende om het gesprek en daarmee de besluitvorming als onzorgvuldig aan te merken. Ook overigens bestaat geen grond om te oordelen dat het gesprek op 9 maart 2009 als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. Het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in gevallen zoals hier, waarin rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat na een gesprek nog nader onderzoek moet plaatsvinden, bijvoorbeeld door aansluitend een huisbezoek af te leggen, de casemanager bij een gesprek soms wordt bijgestaan door een sociaal-rechercheur. Uit het verslag van het gesprek van de sociaal-rechercheur volgt voorts dat zij zich voorafgaand aan het gesprek heeft voorgesteld en als sociaal-rechercheur heeft gelegitimeerd. Dat met name de sociaal-rechercheur de vragen heeft gesteld en de rol van de casemanager tijdens het gesprek beperkt was, maakt het gesprek niet onzorgvuldig. Dat appellante het gesprek als een verhoor heeft ervaren, doet er niet aan af dat het gesprek is gevoerd met het oog op de beslissing op haar aanvraag om bijstand. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van ongeoorloofde druk. De vragen over de dochter van appellante, [D.] en de wijze waarop appellante vanaf september 2008 in haar levensonderhoud heeft voorzien, waren alle relevant voor de beslissing op de aanvraag van appellante en voor de vaststelling van het recht op bijstand. Nu appellante als aanvrager aannemelijk diende te maken dat sprake is van bijstandbehoevendheid, heeft zij niet in redelijkheid kunnen weigeren verdere vragen te beantwoorden en het gesprek voortijdig kunnen beëindigen.
4.5. De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat aan haar bijstand moet worden toegekend met ingang van 6 januari 2009, kan evenmin slagen. Het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag terecht is afgewezen, brengt mee dat die stelling onbesproken kan blijven. Dit komt tot uitdrukking in de afsluitende overweging van de rechtbank dat zij niet meer toekomt aan hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.