Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 3 februari 2011, 10/555 en 10/1240 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak 5 juli 2012.
Namens appellant heeft mr. A.P.A. Snijders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Snijders. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Cruijningen en door mr. P.J.A. Vaessen.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam als medewerker Beheer Eigendommen bij de juridische afdeling JZE van de gemeente Roermond. Eind november 2009 heeft het college telefonische informatie gekregen, dat appellant zich bezig zou houden met handel via internet in lifestyle-middelen, waaronder geneesmiddelen die niet op die wijze verhandeld mogen worden. Tijdens gesprekken op 1 december en 7 december 2009 heeft appellant verklaard niet bij deze handel betrokken te zijn en niet op de hoogte te zijn van mogelijke bemoeienis van zijn echtgenote met dergelijke handel. Deze verklaring was voor het college in eerste instantie aanleiding geen verder onderzoek te verrichten.
1.2. Naar aanleiding van een nieuwe melding op 5 januari 2010 heeft het college onderzoek laten doen naar het e-mail- en telefoonverkeer van appellant vanaf de werkplek. Daaruit heeft het college onder meer geconcludeerd dat appellant wel degelijk betrokken was bij genoemde internethandel, dat hij ook afwist van het aandeel van zijn echtgenote daarin en dat hij welbewust heeft gelogen over een en ander.
1.3. Bij brief van 2 februari 2010 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt appellant wegens plichtsverzuim strafontslag te verlenen. Tevens is hem bij die brief het besluit meegedeeld hem vanwege dit voornemen te schorsen en zijn bezoldiging gedeeltelijk in te houden (inhoudingsbesluit). Appellant heeft over het voornemen tot strafontslag schriftelijk zijn zienswijze gegeven en bezwaar gemaakt tegen het inhoudingsbesluit. Het college heeft het bezwaar tegen het inhoudingsbesluit bij besluit van 22 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 1 april 2010 (ontslagbesluit) heeft het college appellant met ingang van 9 april 2010 strafontslag verleend op grond van de volgende gedragingen: 1. betrokkenheid bij een internethandel in zogeheten lifestyle-middelen (waaronder geneesmiddelen die niet op die wijze mogen worden verhandeld); 2. bij herhaling welbewust liegen tegenover de gemeente; 3. handelen in strijd met het internetprotocol van de gemeente Roermond;
4. misbruik van de diensttelefoon; 5. aanzetten tot c.q. advisering over valsheid in geschrifte.
1.5. Het ontslagbesluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen de besluiten van 22 maart 2010 en 10 augustus 2010 ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellant uitsluitend aangevoerd dat sprake is van disproportionaliteit tussen het hem verweten gedrag en de opgelegde sanctie van disciplinair ontslag. Appellant heeft gesteld dat zijn e-mailverkeer betreffende de internethandel slechts een beperkte omvang had en daarom binnen de grenzen van het toelaatbare bleef. Voorts heeft hij erop gewezen, dat zijn gedragingen door het college als “plichtsverzuim” zijn gekwalificeerd, terwijl voor strafontslag “zeer ernstig” plichtsverzuim vereist zou zijn. Bovendien heeft het college bij het opleggen van de straf onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van appellant.
3.2. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Uit de onderzoeksgegevens - in het bijzonder de aangetroffen e-mails - blijkt dat appellant anderhalf jaar lang betrokken is geweest bij de internethandel van zijn ex-schoonvader. Ook al kan niet van elk van de ruim 80 e-mails waarop het college zijn conclusies heeft gebaseerd gezegd worden dat de weergegeven tekst direct op betrokkenheid bij internethandel duidt, dan resteren er nog tientallen mails waarbij dat wel het geval is. Duur en omvang van dit e-mailverkeer zijn ook naar het oordeel van de Raad zodanig, dat van stelselmatige betrokkenheid van appellant gesproken kan worden. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat slechts sprake zou zijn geweest van incidenteel privé-gebruik van de elektronische communicatiemiddelen door appellant, hetgeen volgens artikel 5, tweede lid, van het Gebuikers/privacyreglement e-mail en internetgebruik van de gemeente Roermond zou zijn toegestaan.
4.2. De Raad deelt voorts het oordeel van het college en de rechtbank, dat gelet op aard en omvang van het aan appellant verweten plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. Daarbij is terecht betekenis toegekend aan de gegevens dat appellant tot tweemaal toe onjuiste verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid en die van zijn echtgenote, dat de internethandel waar het hier om ging deels een verboden karakter heeft, dat appellant zich nog in andere opzichten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt en dat het vertrouwen in de integriteit van appellant in ernstige mate is geschaad, terwijl van appellant gezien zijn werkzaamheid bij een juridische afdeling juist voorbeeldgedrag verwacht zou mogen worden.
4.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling - gebaseerd op een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 maart 2012, LJN BV8845 - dat nu in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet de kwalificatie “zeer ernstig plichtsverzuim” is gegeven, niet tot oplegging van de zwaarste straf mocht worden overgegaan. Anders dan in genoemde uitspraak is overwogen, zijn kwalificaties als “ernstig” of “zeer ernstig” niet rechtstreeks bepalend voor het antwoord op de vraag, of een opgelegde straf als (on)evenredig moet worden beschouwd; alleen de feitelijke aard en ernst van het vastgestelde plichtsverzuim, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, zijn daarvoor bepalend.
4.4. In de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder zijn geringe kansen op de arbeidsmarkt, ziet de Raad geen grond om hierover anders te oordelen.
4.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2012.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.R. Schuurman