11/2016 AW, 11/2029 AW, 11/2420 AW
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 22 februari 2011, 10/789 (aangevallen uitspraak)
het College van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 21 juni 2012
Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 14 april 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Pasman, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Schaap, advocaat, en J. Kemmink.
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is werkzaam bij de gemeente Lelystad. In 2006 is zij geplaatst in de functie van [functie] bij het team [team] van de afdeling [afdeling] (salarisschaal 10). In deze functie fungeerde betrokkene als secretaris van de algemene kamer van de gemeentelijke bezwaaradviescommissie.
1.2. Op 6 september 2007 heeft betrokkene een functioneringsgesprek gehad met haar leidinggevende U. Hiervan is een verslag opgesteld, waarop is aangetekend dat het op 31 maart 2009 aan betrokkene is uitgereikt. In het verslag is vermeld dat punt van aandacht blijft de neiging van betrokkene om te gestructureerd en te perfectionistisch te werk te gaan, waardoor haar productie/tempo en het aanbrengen van verbreding in het werkaanbod in nadelige zin worden beïnvloed. Bij de gemaakte afspraken is vermeld dat betrokkene erop zal letten dat zij niet te gestructureerd en te perfectionistisch te werk gaat.
1.3. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft het college een beoordeling van het functioneren van betrokkene vastgesteld over de periode 6 september 2007 tot 1 mei 2009 met als totaalscore: onvoldoende. Deze score hield onder meer verband met negatieve waarderingen met betrekking tot de gezichtspunten initiatieven en beslissingen nemen, eigen werk plannen en organiseren, en tempo en regelmaat. Bij besluit van 1 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Hierbij zijn beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan betrokkene had gesteld, niet is gebleken dat de onpartijdigheid van het lid van de commissie bezwaarschriften G, die een aantal vergaderingen van de algemene kamer van de commissie bezwaarschriften heeft voorgezeten die betrokkene als secretaris heeft bijgewoond, in het geding was. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er aanwijzingen zijn dat betrokkene in de beoordelingsperiode niet de productie heeft geleverd die van haar verwacht mocht worden, maar dat het college niet heeft voldaan aan zijn bewijslast om met concrete feiten aannemelijk te maken dat de negatieve waarderingen met betrekking tot productie en de andere gezichtspunten niet op onvoldoende gronden berusten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan het verslag van het functioneringsgesprek van 6 september 2007 maar een beperkte waarde toekomt, gezien het late moment van opmaken, en dat de overige stukken en de ter zitting van de rechtbank voorgelezen verslagen van overleggen met secretarissen van de commissie bezwaarschriften evenmin een voldoende onderbouwing vormen voor de negatieve waarderingen.
3. Bij het nieuwe besluit van 14 april 2011 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
4.1. De Raad volgt niet het standpunt van het college dat het hoger beroep van betrokkene, voor zover dat ziet op enkele overwegingen van de rechtbank over de inhoud van het bestreden besluit, niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een procesbelang. De door betrokkene bestreden overwegingen van de rechtbank kunnen van belang zijn voor de uitkomst van de zaak. De Raad zal de desbetreffende beroepsgronden dus betrekken bij zijn beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2. Op grond van artikel 13 van de in de gemeente Lelystad geldende Verordening commissie bezwaarschriften 2008 nemen de voorzitter en de leden van de commissie niet deel aan de behandeling van een bezwaarschrift, indien daarbij hun onpartijdigheid in het geding kan zijn. De Raad deelt het standpunt van betrokkene dat de deelname aan de behandeling van het bezwaar van betrokkene tegen de onderhavige beoordeling door het lid G in strijd was met deze bepaling. G is begin februari 2009 benoemd tot voorzitter van de commissie bezwaarschriften van de gemeente Lelystad. Hij heeft twaalf maal een vergadering van de algemene kamer van de commissie bezwaarschriften voorgezeten die door betrokkene als secretaris is bijgewoond, waarvan tweemaal in de periode februari 2009 tot 1 mei 2009. Hij is dus persoonlijk betrokken geweest bij (soortgelijke werkzaamheden als) de werkzaamheden waarop de beoordeling mede betrekking heeft. Gelet hierop had G zich moeten onthouden van deelname aan de commissie die het bezwaarschrift van betrokkene heeft behandeld. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 13 van voornoemde verordening geen stand kon houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010,12) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
4.3.1. Zoals ter zitting door de gemachtigde van het college is bevestigd houdt de totaalscore “onvoldoende” primair verband met het standpunt van het college dat betrokkene in de beoordelingsperiode te weinig bezwaarschriften heeft afgehandeld. In dit verband moet voorop worden gesteld dat, zoals door de gemachtigde van het college ter zitting is erkend, in de beoordelingsperiode voor de secretarissen van de commissie bezwaarschriften geen concrete productienorm met betrekking tot de afdoening van bezwaarschriften was vastgesteld. Pas na de beoordelingsperiode is een dergelijke norm tot stand gekomen. Het standpunt van het college dat niettemin evident is dat de productie van betrokkene ver achterbleef bij de productie die van een medewerker met haar opleiding en ervaring mag worden verwacht, volgt de Raad niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in dit verband door het college aangedragen stukken voor dat standpunt een onvoldoende onderbouwing bieden. Het oordeel van de rechtbank dat deze stukken wel (enige) aanwijzingen bieden voor een dergelijke tekortschietende productie, deelt de Raad niet. Overigens acht de Raad, anders dan de rechtbank, niet aannemelijk dat, zoals het college heeft gesteld, begin 2009 een bilateraal gesprek heeft plaatsgevonden tussen betrokkene en haar leidinggevende U over een tekortschietende productie. Van een dergelijk gesprek is geen verslag aanwezig. Wel aanwezig is een verslag van een afdelingsoverleg waarin de hele afdeling is aangespoord tot een hogere productie, maar een dergelijk overleg is niet gelijk te stellen met een gesprek over tekortkomingen van betrokkene persoonlijk. Ten slotte zijn diverse negatieve oordelen dan wel kritische kanttekeningen bij overige gezichtspunten, waaronder uitdrukkingsvaardigheid en contacten, niet met concrete voorbeelden onderbouwd en ook deze waarderingen berusten daarom op onvoldoende gronden. De Raad volgt het college alleen in zoverre dat, gezien de in dit verband aangehaalde voorvallen die zich medio 2008 hebben voorgedaan, voldoende is onderbouwd dat betrokkene het lastig vond om deadlines te halen en om gemaakte afspraken tijdig na te komen. Gezien het voorgaande komt de Raad, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat het bestreden besluit op onvoldoende gronden berust.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van betrokkene doel treft en dat het hoger beroep van het college niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
5. Het voorgaande brengt mee dat de Raad toekomt aan beoordeling van het besluit van 14 april 2011, dat het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en dat op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze gedingen wordt betrokken.
5.1. Bij dat besluit is het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2009 wederom ongegrond verklaard. Daarbij is ter onderbouwing van de gegeven waarderingen - opnieuw - verwezen naar het verslag van het op 6 september 2007 gehouden functioneringsgesprek. Verder is verwezen naar een e-mail van leidinggevende U van 23 januari 2008, gericht aan de secretarissen van de commissie bezwaarschriften, en de ter zitting van de rechtbank voorgelezen verslagen van overleggen met secretarissen van de commissie bezwaarschriften van 5 februari 2008 en 11 maart 2008. Daarnaast is de waardering van een aantal gezichtspunten nader toegelicht.
5.2. De Raad stelt vast dat de onderbouwing van het besluit van 14 april 2011 grotendeels overeenkomt met de onderbouwing van het bestreden besluit. Gezien het onder 4.3.1 gegeven oordeel over het bestreden besluit moet worden geconcludeerd dat ook het besluit van 14 april 2011 niet in rechte stand kan houden. Het zal daarom worden vernietigd. Aangezien het gebrek dat aan het besluit van 14 april 2011 kleeft, eveneens kleeft aan het besluit van 28 oktober 2009 en aangenomen moet worden dat dit gebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar hersteld zal worden, zal de Raad thans het besluit van 28 oktober 2009 herroepen.
6. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.529,50.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 28 oktober 2009;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.529,50;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 227,- vergoedt;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2012.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) E. Heemsbergen