Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 18 februari 2011, 10/2387 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak 5 juli 2012.
Namens appellant heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. Namens de minister zijn verschenen mr. W.H.C. van Eck en A. Koevoets.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is op 2 augustus 2006 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als objectbeveiliger bij de Dienst Justitiële Inrichtingen te [plaatsnaam]. Nadien heeft hij die werkzaamheden niet meer verricht. Wel heeft hij, met onderbrekingen, aangepaste werkzaamheden verricht. Het re-integratiebedrijf USG Re-start is door de minister betrokken bij de re-integratie van appellant.
1.3. De bedrijfsarts R.A. Querido (bedrijfsarts) achtte appellant op 21 juli 2009 in staat om de hem aangeboden passende arbeid te verrichten en mee te werken aan het re-integratietraject bij USG Re-start. De bedrijfsarts heeft overlegd met de psychologe Bartels, die begin 2008 een rapport over appellant had opgesteld. Bartels concludeert dat de klachten ten opzichte van februari 2008 volstrekt gelijk zijn gebleven en dat appellant destijds redelijk functioneerde. Voorts heeft de bedrijfsarts informatie ingewonnen bij de huisarts. Per e-mailbericht van 21 juli 2009 is appellant meegedeeld dat hij op tijd op het werk moet verschijnen, zijn werkzaamheden op een professionele manier moet uitvoeren, samen moet werken met USG Re-start en afwezigheid tijdig moet melden.
1.4. Appellant is vervolgens aan het werk gegaan, het laatst bij het Wagenpark. Op 3 augustus 2009 heeft appellant zich ziek gemeld. Op 4 augustus 2009 is appellant twee uur te laat op het werk verschenen. Dezelfde dag heeft hij zich ’s middags opnieuw ziek gemeld. Nadien heeft hij zijn werkzaamheden niet hervat. De bedrijfsarts achtte appellant onverminderd in staat om passende arbeid te verrichten en mee te werken aan het
re-integratietraject.
1.5. De bedrijfsarts heeft op 19 augustus 2009 meerdere malen tevergeefs geprobeerd om (telefonisch) met appellant in contact te komen. Bij brief van 19 augustus 2009 heeft de minister aan appellant de dienstopdracht gegeven om zijn aangepaste werkzaamheden en het re-integratietraject uiterlijk 24 augustus 2009 te hervatten. Appellant is meegedeeld dat hij een deskundigenoordeel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kan aanvragen. In de brief is verder meegedeeld dat het niet opvolgen van de dienstopdracht kan worden aangemerkt als plichtsverzuim en ernstige rechtspositionele gevolgen kan hebben, waarbij ontslag niet uitgesloten kan worden.
1.6. Bij brief van 22 september 2009 heeft de minister het voornemen uitgesproken om de disciplinaire straf van ontslag op te leggen wegens plichtsverzuim. Namens appellant heeft zijn gemachtigde schriftelijk zijn zienswijze op dit voornemen gegeven.
1.7. De minister heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij het Uwv. In het deskundigenoordeel van 13 oktober 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant in staat is om ander werk te doen binnen het eigen bedrijf en dat het hem aangeboden werk passend is. In een aanvullende brief van 29 maart 2010 heeft het Uwv meegedeeld dat de verzekeringsarts van het Uwv zowel van de lichamelijke als de psychische klachten van appellant op de hoogte was en dat deze klachten zijn meegewogen bij het opstellen van het deskundigenoordeel.
1.8. Bij besluit van 22 oktober 2009 is appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad twijfelt niet aan de juistheid van de conclusie van de bedrijfsarts dat appellant op en na 19 augustus 2009 in staat was om de hem aangeboden passende werkzaamheden te verrichten. De Raad weegt daarbij mee dat deze conclusie later is onderschreven in het deskundigenoordeel van het Uwv. Appellant heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die deze conclusie in twijfel kunnen trekken. Appellant heeft ook niet betoogd, laat staan met medische gegevens onderbouwd, dat zijn klachten medio augustus 2009 verergerd waren ten opzichte van eerdere onderzoeken van de bedrijfsarts. Aan het voorgaande kan, gezien de voorgeschiedenis, niet afdoen dat de bedrijfsarts appellant op 19 augustus niet heeft gezien of gesproken.
3.2. Ervan uitgaande dat appellant geschikt was te achten voor de aan hem opgedragen werkzaamheden, is het in strijd met de dienstopdracht van 19 augustus 2009 niet hervatten van de werkzaamheden met ingang van 24 augustus 2009 aan te merken als plichtsverzuim. Gezien de dienstopdracht moet het aan appellant volstrekt duidelijk zijn geweest dat hij de werkzaamheden diende te hervatten. Daar komt bij dat appellant met de brief van 21 juli 2009 ook al uitdrukkelijk is gewezen op de op hem rustende re-integratieverplichtingen.
3.3. Het aanvragen van een deskundigenoordeel bij het Uwv leidt niet tot een schorsing van de dienstopdracht tot werkhervatting, hangende het onderzoek door het Uwv. Deze procedure bij het Uwv leidt evenmin tot een schorsing van de bevoegdheid van de minister om disciplinaire maatregelen op te leggen wegens ongeoorloofd verzuim.
3.4. De disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met onmiddellijke ingang is niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Appellant heeft zich eigenmachtig, dat wil zeggen zonder dat daarvoor een objectieve medische noodzaak aanwezig was, onttrokken aan zijn verplichting om de aangepaste werkzaamheden te verrichten. Die verplichting is nog eens uitdrukkelijk in de dienstopdracht bevestigd. Deze dienstopdracht is bovendien eerst gegeven enige tijd nadat appellant op 4 augustus zijn werkzaamheden had gestaakt en nadat de bedrijfsarts geprobeerd had om met hem in contact te komen. De Raad weegt ook mee dat het appellant, in ieder geval al na de brief van 21 juli 2009, volstrekt duidelijk kon zijn dat niet-naleving van zijn re-integratieverplichtingen tot oplegging van (zware) sancties kon leiden. Verder is van belang dat appellant zich, zoals onder meer blijkt uit het ‘Overzicht activiteiten re-integratie [appellant]’ en het door de rechtbank vermelde verweerschrift van 11 januari 2011, na zijn uitval in augustus 2006 tot aan augustus 2009 allerminst optimaal heeft ingespannen voor zijn re-integratie.
3.5. De oplegging van de disciplinaire straf stuit niet af op het feit dat appellant eerder een disciplinaire maatregel is opgelegd. Deze maatregel betreft immers andere voorvallen dan het hier aan de orde zijnde plichtsverzuim.
3.6. Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.