ECLI:NL:CRVB:2012:BX0435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5954 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van ZW-uitkering en vaststelling van het dagloon na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant, die als gevolg van een hartinfarct arbeidsongeschikt is geraakt. Appellant was in dienst als milieuadviseur en had zijn werkzaamheden vanaf 22 juni 2007 hervat, maar ontving een lager loon. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op basis van het loon dat appellant in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid had ontvangen. Appellant was van mening dat het Uwv een onjuiste veronderstelling had gemaakt over zijn loon na de verplichte loondoorbetalingsperiode. De rechtbank volgde echter het standpunt van het Uwv, dat het door appellant ontvangen loon na de verplichte loondoorbetalingsperiode het overeengekomen loon was geworden.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat er geen aangiftetijdvak was waarin appellant het bedongen loon had ontvangen. De Raad bevestigde dat, gezien de omstandigheden van de zaak en de toepasselijke wetgeving, het Uwv terecht het dagloon had vastgesteld op basis van het voor het refertejaar geldende overeengekomen loon. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, diende te worden bevestigd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen zorgvuldig hebben afgewogen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.

Uitspraak

10/5954 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 08/4979 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 29 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.K. Kuipers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en schriftelijk een vraag van de Raad beantwoord.
Namens appellant is een nader stuk toegezonden.
Het geding is aan de orde gesteld ter zitting op 24 februari 2012. Beide partijen zijn niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is vanaf 1 januari 1997 in dienst geweest bij [naam werkgever] als milieuadviseur. Op 13 oktober 2007 is appellant als gevolg van een hartinfarct uitgevallen. Het dienstverband is op 1 januari 2008 geëindigd.
1.2. Bij besluit van 28 juli 2008 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend per 1 januari 2008. Het dagloon is vastgesteld op € 89,81 op basis van het loon dat aan appellant was uitbetaald in de periode van twaalf maanden voorafgaande aan 13 oktober 2007.
1.3. Bij besluit van 7 november 2008 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 juli 2008 ongegrond verklaard. Hierbij is het refertejaar vastgesteld op 1 oktober 2006 tot en met 30 september 2007.
1.4. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv het besluit van 7 november 2008 gewijzigd.
Het dagloon is alsnog vastgesteld op € 115,63. Het Uwv heeft vermeld dat op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit), in een situatie waarin de werknemer in het refertejaar minder loon heeft ontvangen als gevolg van arbeidsongeschiktheid, het loon in aanmerking moet worden genomen dat voor dat aangiftetijdvak het geldende overeengekomen loon was. Voor de maanden oktober 2006 tot en met juni 2007 betrof dit een maandloon van € 2.656,84. Voorts heeft het Uwv vermeld dat na ommekomst van de wachttijd in het kader van de Wet WIA, zijnde 22 juni 2007, het feitelijk betaalde loon geacht wordt het loon voor de verrichte arbeid te zijn. Voor de maanden juli 2007 tot en met september 2007 betrof dit een maandloon van ongeveer 70% van € 2.656,84.
2.1. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan omdat na afloop van de verplichte loondoorbetalingsperiode geen lager loon was overeengekomen. Zijns inziens had het Uwv ook na ommekomst van de wachttijd van de Wet WIA moeten blijven uitgaan van het loon dat hij zou hebben ontvangen als hij in het refertejaar niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Daartoe heeft hij gewezen op de systematiek van het Besluit.
2.2. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – het standpunt van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat het door appellant na afloop van de periode van verplichte loondoorbetaling ontvangen loon het overeengekomen loon was geworden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat, anders dan waarvan het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan, vanaf 22 juni 2007 geen nieuwe of gewijzigde arbeidsovereenkomst van toepassing is geworden. Dat zowel vóór als vanaf deze datum hetzelfde lagere loon werd uitbetaald had te maken met ziekte en niet met een nieuwe loonafspraak.
3.2. Het Uwv heeft in verweer toegelicht dat op 22 juni 2007 de loonaanspraak wegens ziekte op grond van het Burgerlijk Wetboek eindigde en dat appellant er vanaf deze datum kennelijk voor koos om zijn werkzaamheden gedurende 28 van de oorspronkelijke 32 uur te blijven verrichten tegen een loon van 70% van zijn loon. Daarom dient het ervoor te worden gehouden, aldus het Uwv, dat het betaalde loon vanaf deze datum het overeengekomen loon was.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. In artikel 4 van het Besluit is - onder meer - geregeld met welke bedragen bij de dagloonvaststelling rekening wordt gehouden als er in het refertejaar perioden zijn geweest van verminderde loondoorbetaling, onder andere wegens ziekte in de zin van de ZW. Dan wordt voor de desbetreffende aangiftetijdvakken gerekend met het loon over een ander aangiftetijdvak bij dezelfde werkgever waarin geen lager loon is betaald in verband met ziekte. Artikel 4 van het Besluit, voor zover relevant, luidt als volgt:
“1. Indien in het refertejaar door de werknemer in een aangiftetijdvak geen loon of minder loon is genoten in verband met verlof of omdat hij de bedongen arbeid niet heeft verricht wegens arbeidsongeschiktheid (…) wordt bij het vaststellen van het loon in dat aangiftetijdvak in aanmerking genomen het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan die arbeidsongeschiktheid voorafgaande en in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die situatie zich niet heeft voorgedaan.
(…)
3. Indien noch een laatste aan (…) de arbeidsongeschiktheid voorafgaand aangiftetijdvak als bedoeld in het eerste lid noch een direct na afloop van (…) die arbeidsongeschiktheid gelegen aangiftetijdvak als bedoeld in het tweede lid wordt gevonden, wordt voor ieder in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak waarin door de werknemer geen of minder loon is genoten in verband met de in het eerste lid genoemde omstandigheden, het voor dat aangiftetijdvak geldende overeengekomen loon in aanmerking genomen.”.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 24 juni 2005 is uitgevallen voor zijn werk vermeld in 1.1 wegens ziekte. Zijn loon is daarna door zijn werkgever doorbetaald voor 70% gedurende 104 weken op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek op basis van de overeengekomen werkweek van 32 uur. Tijdens de ziekteperiode heeft appellant, uiteindelijk tot ongeveer 28 uur per week, zijn werkzaamheden hervat. Na afloop van deze periode van 104 weken bleef appellant tot zijn uitval vermeld in 1.1 gedurende ongeveer 28 uur per week werkzaamheden verrichten en bleef de werkgever het oorspronkelijke loon voor 70% doorbetalen. Op 27 september 2007 zijn de werkgever en appellant schriftelijk overeengekomen dat het dienstverband uiterlijk per 1 januari 2008 eindigt.
4.3. Uit hetgeen is vermeld in 4.2 vloeit voort dat appellant de bedongen werkzaamheden met ingang van 24 juni 2005 wegens ziekte niet meer in volle omvang heeft verricht en dat hij in verband hiermee ook in de referteperiode minder loon heeft ontvangen dan indien hij de bedongen arbeid wel had kunnen verrichten.
4.4. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat geen wijziging van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [naam werkgever] heeft plaatsgevonden.
4.5. Nu appellant de bedongen arbeid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit niet heeft kunnen verrichten als gevolg van arbeidsongeschiktheid dient ingevolge dit artikelonderdeel voor de vaststelling van het dagloon in de eerste plaats te worden gekeken naar het loon, genoten bij dezelfde werkgever in het laatste aan die arbeidsongeschiktheid voorafgaande en in het refertejaar gelegen aangiftetijdvak, waarin die situatie zich niet heeft voorgedaan. Zulk een aangiftetijdvak is gelet op hetgeen is vermeld in 4.2 niet aanwezig. Nu – naar tussen partijen niet in geschil is – evenmin een tijdvak aanwezig is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Besluit, dient de vaststelling van het dagloon te geschieden op een wijze als neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Besluit.
4.6. Op grond van artikel 4, derde lid, van het Besluit dient, gelet op hetgeen is overwogen in 4.3, bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon te worden uitgegaan van het voor het refertejaar geldende overeengekomen loon.
4.7. Tussen partijen is niet in geschil het loon waarvan bij de vaststelling van het dagloon is uitgegaan over de periode in het refertejaar tot 22 juni 2007. In geschil is het door het Uwv gehanteerde loon na ommekomst van de wachttijd in het kader van de Wet WIA.
4.8. Uit hetgeen is overwogen in 4.2 volgt dat appellant vanaf 22 juni 2007 werkzaamheden verrichtte en hiervoor loon ontving. Appellant heeft niet gesteld dat dit door de werkgever betaalde loon niet het loon was dat hij met de werkgever overeengekomen was voor de door appellant verrichte werkzaamheden. Het Uwv is, gelet op artikel 4, derde lid, van het Besluit, bij de vaststelling van het dagloon mitsdien terecht van dit loon uitgegaan.
4.9. Het standpunt van appellant als weergegeven in 2.1 vindt geen steun in de tekst van artikel 4 van het Besluit. Het standpunt gaat er ook aan voorbij dat na ommekomst van de termijn van 104 weken als is vermeld in 4.2 er op de werkgever geen verplichting meer rustte loon voor of in verband met de bedongen arbeid te betalen.
4.10. Nu de Raad voorts niet is gebleken dat het Uwv het refertejaar onjuist heeft vastgesteld, betekent hetgeen in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2012.
(get.) T. Hoogenboom
(get.) N.S.A. El Hana
TM