ECLI:NL:CRVB:2012:BX0203

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6065 WWB + 11/6066 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de aanvraag om bijstand op grond van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Roermond. De appellanten, die een aanvraag om bijstand hadden ingediend, waren eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag om bijstand bevestigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte was uitgegaan van een vermogen dat niet meer tot de appellanten gerekend kon worden. Dit betrof perceel sectie 574, kavel 1, dat eerder door de Raad was uitgesloten van het vermogen van de appellanten. Hierdoor viel de grondslag voor de motivering van de aangevallen uitspraak weg.

De Raad oordeelde dat de appellanten niet hadden voldaan aan hun inlichtingenverplichting en niet aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van een wijziging in omstandigheden die recht zou geven op bijstand. De Raad bevestigde dat de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven, ondanks de vernietiging van de eerdere uitspraak. De appellanten hadden geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die hun recht op bijstand konden onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen en dat de appellanten niet hadden aangetoond hoe zij in hun levensonderhoud hadden voorzien.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor aanvragers van bijstand en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren van de financiële situatie. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die zijn begroot op € 1.748,--, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 153,-- aan de appellanten vergoedt.

Uitspraak

11/6065 WWB, 11/6066 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 augustus 2011, 11/363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] en [appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met procedurenummers 11/752 WWB en 11/753 WWB, plaatsgevonden op 15 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Dohmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Meurkens. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten op grond van de WWB van
15 november 2007 (lees: 13 november 2007) afgewezen. Bij besluit van 19 april 2010 heeft het college het bezwaar tegen dit besluit opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 december 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in het geding onder procedurenummers 11/752 WWB en 11/753 WWB heeft de Raad de uitspraak van 16 december 2010 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 april 2010 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
1.2. Appellanten hebben zich op 28 september 2009 opnieuw gemeld om bij het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Naar aanleiding van de brieven van het college van 5 november 2009 en
23 december 2009 hebben appellanten een aantal gegevens ingeleverd.
1.3. Bij besluit van 26 april 2010 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre appellanten beschikken over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De ingeleverde gegevens en bewijsstukken bieden onvoldoende openheid van zaken over de kasstortingen en over de vraag hoe appellanten in de afgelopen jaren in hun levensonderhoud hebben voorzien.
1.4. Bij besluit van 27 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard op de grondslag dat appellanten bij hun aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben vermeld die van zodanige aard zijn dat er nu wel recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het saldo van enig vermogen, gelet op de nog bestaande schuld van appellanten aan het college op grond van een terugvordering, negatief is en aldus niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Tevens is zonder meer aantoonbaar dat er schulden zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 28 september 2009 tot en met 26 april 2010.
4.2. Na intrekking van bijstand of afwijzing van een eerdere aanvraag om bijstand ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op het latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. In dit geval ligt er al een afwijzing van de eerdere aanvraag om bijstand van 13 november 2007, genoemd onder 1.1. Uitgaande van dit toetsingskader heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht beoordeeld of bij de aanvraag van 28 september 2009 sprake is van een wijziging in omstandigheden sinds de aanvraag van 13 november 2007. De rechtbank heeft bij die beoordeling de overwegingen van haar uitspraak van 16 december 2010, eveneens genoemd in 1.1, als uitgangspunt genomen. Zoals onder 1.1 vermeld heeft de Raad de uitspraak van 16 december 2010 vernietigd omdat de rechtbank ten onrechte perceel sectie 574, kavel 1, nog tot het vermogen van appellanten heeft gerekend. Dat betekent dat daarmee ook de grondslag aan de motivering van de aangevallen uitspraak, waarin eveneens wordt uitgegaan van een aan appellanten toe te rekenen vermogen in de vorm van perceel sectie 574, kavel 1, komt te ontvallen. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Het bestreden besluit dat mede op deze zelfde grondslag berust, volgt dit lot. De Raad dient thans nog de vraag te beantwoorden of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten en overweegt daartoe als volgt.
4.3. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van 28 september 2009 aan appellanten verzocht om nadere gegevens te verschaffen. Bij brief van 5 november 2009 heeft het college de bankafschriften vanaf 1 december 2008 opgevraagd, gevraagd om recente bewijsstukken van de nog openstaande schulden en schriftelijke en deugdelijke verifieerbare schuldverklaringen van het geld dat contant is geleend en moet worden terugbetaald en officiële stukken en waardevaststelling van de woning in [plaatsnaam], in de wijk [naam wijk]. Op 23 december 2009 zijn nog aanvullende stukken opgevraagd.
4.4. Op grond van de overgelegde stukken heeft het college geconcludeerd dat appellanten bij hun aanvraag van
28 september 2009 niet aannemelijk hebben gemaakt dat nu wel recht op bijstand bestaat. Voor het college staat vast dat appellanten nog steeds de beschikking hebben over perceel sectie 574, kavel 1, en dus over voldoende middelen van bestaan beschikken. Dit standpunt moet gelet op 4.1 buiten de beoordeling blijven. Het college is verder van mening dat de taxatierapporten van de percelen sectie 522, kavel 6 en sectie 524, kavel 10, niet als deugdelijk en verifieerbaar kunnen worden aangemerkt. Bovendien hebben appellanten geen inzicht geboden in hun financiële situatie en in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien voorafgaand aan hun aanvraag om bijstand. Als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht kan niet worden vastgesteld of en in hoeverre appellanten beschikken over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het recht op bijstand kan niet aan de hand van de ingeleverde gegevens worden beoordeeld.
4.5. Appellanten hebben bij de aanvraag van 28 september 2009 geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd over de taxatierapporten van de percelen sectie 522, kavel 6 en sectie 524, kavel 10, zodat hierin geen grond kan worden gevonden een wijziging van omstandigheden aan te nemen die leidt tot toekenning van bijstand.
4.6. Uit de overgelegde bankafschriften over de periode van 1 december 2008 tot en met 31 december 2009 is gebleken van een groot aantal (kas)stortingen. Ter verklaring hiervoor zijn onder meer drie schriftelijke verklaringen gedateerd in januari 2010 van de kinderen overgelegd, waarin zij aangegeven geld aan appellanten te hebben geleend.
4.7. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 23 mei 2012, LJN BW6792) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.8. In zijn schriftelijke verklaring heeft [naam] niet het totale bedrag van de door hem gedane stortingen verklaard. Voor zover de bedragen verklaard worden door geldleningen, blijkt uit de overgelegde schriftelijke verklaringen niet dat sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. Daarin is immers opgenomen dat appellanten pas hoeven terug te betalen als zij weer een uitkering ontvangen, zodra de ouders hiervoor geld hebben dan wel zodra de financiële situatie is verbeterd. De beroepsgrond dat sprake is van aantoonbare schulden, kan dan ook niet slagen.
4.9. Met de verstrekte gegevens hebben appellanten verder niet aangetoond hoe zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt wel van de betaling van een aantal vaste lasten als huur, energie en ziektekostenverzekering, maar daaruit valt niet te herleiden hoe appellanten in de overige algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, zoals voeding, persoonlijke verzorging, het onderhouden van sociale contacten en dergelijke hebben voorzien. Er zijn ook weinig tot geen pinbetalingen of kasopnames gedaan. Appellanten zijn er dan ook niet in geslaagd duidelijk te maken waarvan zij hebben geleefd. De enkele verklaring dat de kinderen de boodschappen hebben gedaan en dat de ouders vaker bij de kinderen gaan eten is hiervoor ontoereikend. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellanten in het kader van de aanvraag om bijstand van 28 september 2009 nog steeds niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB en daarmee niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat ten tijde van belang wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.10. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspaak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) A.C. Oomkens.
HD