10/5996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2010, 10/1687 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vlieger. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 8 december 2009 heeft appellante een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van woninginrichting als gevolg van haar verhuizing van Leiden naar Amsterdam.
1.2. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 22 december 2009 afgewezen.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2009 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat de kosten voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen in beginsel moeten worden betaald door vooraf te sparen of door achteraf gespreid te betalen en dat in het geval van appellante geen sprake is van een bijzondere situatie om toch bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat de betreffende kosten niet noodzakelijk waren. De rapportage van de Dienst Werk en Inkomen laat geen misverstand bestaan over de noodzakelijkheid van de kosten. In haar geval rechtvaardigen bijzondere omstandigheden verlening van bijzondere bijstand. Zij diende vrij plotseling te verhuizen door onder meer het gebrek aan een mogelijkheid tot kinderopvang, een gebrek aan een sociaal netwerk met name ten behoeve van oppassen, psychische problematiek en het verkeren in sociaal isolement. Bovendien blijkt uit
paragraaf 9.5.9.2 van de Werkvoorschriften WWB (Werkvoorschriften) dat een acute verhuizing niet altijd vereist is voor verlening van bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand, voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar her oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.2. De kosten van woninginrichting en van duurzame gebruiksgoederen behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij sprake is van uit bijzondere individuele omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van bestaan. Voor het aannemen van dergelijke bijzondere individuele omstandigheden hanteert het college blijkens paragraaf 9.5.9 van de Werkvoorschriften als uitgangspunt dat sprake moet zijn van bijzondere medische of sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken.
4.3. Anders dan appellante stelt, heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het college terecht heeft vastgesteld dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd niet noodzakelijk waren. De rechtbank heeft in 4.3 van de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de kosten in dit geval niet kunnen worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Dat de rechtbank in 4.1 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen dat de te beantwoorden vraag is of de kosten noodzakelijk zijn, moet, gelet op het door de rechtbank weergegeven toetsingskader en het gemotiveerde oordeel van de rechtbank, als een vergissing worden gezien. Appellante is door die vergissing niet in haar belangen geschaad.
4.4. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die tot verlening van bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten dienen te leiden. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, in Leiden in een sociaal isolement leefde, geen mogelijkheid tot kinderopvang had en niet beschikte over een sociaal netwerk dat kon voorzien in het oppassen op haar kind, rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van bijzondere sociale redenen die een plotselinge verhuizing noodzakelijk maken. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante sinds haar verhuizing van Amsterdam naar Leiden vier jaar eerder steeds de wens heeft gehad om weer terug te keren naar Amsterdam. Zij is bij de woningbouwvereniging in Amsterdam altijd ingeschreven blijven staan, heeft in Amsterdam haar sociaal netwerk en is daar een opleiding gaan volgen. In november 2008 heeft appellante voor het eerst gereageerd op woningen in Amsterdam en uiteindelijk heeft ze in mei 2009 een woning aangeboden gekregen. Dat haar psychische problemen een plotselinge verhuizing noodzakelijk maakten, heeft appellante niet met medische stukken onderbouwd. Ook uit de brief van 2 juni 2010 van het maatschappelijk werk, waarnaar appellante heeft verwezen, blijkt overigens niet dat de psychische problematiek van appellante een acute verhuizing naar Amsterdam noodzakelijk maakte. Het beroep van appellante op paragraaf 5.9.9.2 van de Werkvoorschriften kan haar niet baten. Ook uit die paragraaf blijkt immers dat de verhuizing sociaal of medisch noodzakelijk moet zijn en voorts niet voorzienbaar moet zijn.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.