Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2010, 09/3011 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2012
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 20 april 2009 heeft het college appellant gewezen op de ingevolge artikel 9, eerste lid, van de WWB aan de bijstand verbonden verplichtingen en appellant tevens meegedeeld dat is besloten de eerder aan hem verleende vrijstelling (lees: ontheffing) van de verplichting om te proberen algemeen geaccepteerd werk te verkrijgen en algemeen geaccepteerd werk dat hem wordt aangeboden te aanvaarden, te verlengen tot 1 april 2010.
1.3. Op 16 april 2009 heeft de bijstandsconsulent van appellant een “ZORGTRAJECTPLAN in het kader van de Wet werk en bijstand” (trajectplan) opgesteld, dat zou moeten gelden vanaf de datum van ondertekening tot 1 mei 2010. Appellant heeft dat trajectplan niet ondertekend.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 20 april 2009 en tegen de van hem verlangde medewerking aan het trajectplan bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Het besluit van 20 april 2009 is gedeeltelijk herzien en aan appellant is alsnog ontheffing verleend van de verplichting om ingeschreven te staan bij het Centrum voor Werk en Inkomen. Het besluit van 20 april 2009 is voor het overige gehandhaafd. Er is een vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad is aan de orde gesteld welk belang appellant thans nog heeft bij een beoordeling van het onderhavige hoger beroep. In vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 juni 2010, LJN BM7208), is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2. De volgende overwegingen leiden tot de conclusie dat appellant geen procesbelang meer heeft in de hiervoor omschreven zin.
4.2.1. Uit het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt dat appellant met de onderhavige hoger beroepsprocedure wil bereiken dat, door middel van een verdergaande ontheffing van de arbeidsverplichtingen, van hem niet opnieuw medewerking aan een trajectplan wordt verlangd. Met deze procedure kan appellant dat evenwel niet bewerkstelligen. De bij het primaire en het bestreden besluit verleende ontheffingen zijn beperkt in tijd en de ontheffingsperiode is inmiddels ruimschoots verstreken. In dit verband is verder van belang dat, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 21 september 2010, LJN BN8827), dat na afloop van die periode de arbeidsverplichtingen waarvan appellant ontheffing was verleend in beginsel in volle omvang zijn gaan herleven. Of en, zo ja, in hoeverre een ontheffing van de arbeidsverplichtingen thans gerechtvaardigd is, is ter beoordeling van het college.
4.2.2. Sinds het besluit van 20 april 2009 is ruim drie jaar verstreken. De Raad acht het vanwege het tijdsverloop uitgesloten dat een oordeel over dat besluit feitelijk van betekenis kan zijn voor een nieuw besluit inzake ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Een dergelijk besluit zal immers moeten berusten op een onderzoek naar de actuele situatie van appellant. Daarnaast is van belang dat op dit moment voor appellant geen trajectplan geldt. Zo destijds al een trajectplan is gaan gelden, is het immers op 1 mei 2010 geëindigd. Ter zitting van de Raad is gebleken dat aan appellant in de periode vanaf het nemen van het bestreden besluit tot heden geen maatregelen zijn opgelegd wegens het niet meewerken aan het traject of aan een andere voorziening, en dat er ook geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het opleggen van dergelijke maatregelen door het college wordt overwogen. In die periode heeft het college met betrekking tot de arbeidsverplichtingen ook geen nieuw besluit afgegeven. In de periode na het nemen van het bestreden besluit is, zoals ter zitting van de kant van appellant is verwoord, appellant in feite met rust gelaten. Er is volstaan met een jaarlijks gesprek met de bijstandsconsulent, laatstelijk gehouden medio 2011, over de voortzetting van de bijstand.
4.2.3. Wat betreft de schadevergoeding geldt dat, voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, een dergelijke stelling niet op voorhand onaannemelijk mag zijn. Gelet op 4.2.2. en in aanmerking genomen dat op geen enkele wijze is onderbouwd dat er schade is geleden, is niet aan dit vereiste voldaan.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.