ECLI:NL:CRVB:2012:BX0190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/752 WWB + 11/753 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning bijstand en schending inlichtingenverplichting door het college van burgemeester en wethouders van Venlo

In deze zaak gaat het om de weigering van bijstandsverlening aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Venlo. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat het college onterecht uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat perceel sectie 574, kavel 1, niet tot het vermogen van appellanten behoort, maar het college heeft dit perceel ten onrechte meegenomen in de vermogensvaststelling. Hierdoor is de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd.

De Raad concludeert dat appellanten niet hebben aangetoond op welke wijze zij in hun levensonderhoud hebben voorzien en dat zij de inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Het college heeft terecht vastgesteld dat de aanvraag om bijstand niet kan worden toegewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of appellanten recht hebben op bijstand. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, ondanks de vernietiging van het besluit zelf. De proceskosten van appellanten zijn door het college vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting in het kader van de bijstandsverlening en de noodzaak voor aanvragers om voldoende bewijs te leveren van hun financiële situatie. De Raad heeft ook opgemerkt dat de taxatierapporten die door appellanten zijn overgelegd niet als deugdelijk kunnen worden aangemerkt, wat bijdraagt aan de onduidelijkheid over hun vermogen.

Uitspraak

11/752 WWB, 11/753 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2010, 10/664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Venlo
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 26 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met procedurenummers 11/6065 WWB en 11/6066 WWB, plaatsgevonden op 15 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. Dohmen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Meurkens. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 12 mei 2006 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken op de grond dat zij beschikken over een vermogen van € 338.895,-- in de vorm van drie percelen bouwgrond in Turkije. Na bezwaar en beroep is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Raad van 10 november 2009,
LJN BK4263. Bij besluit van 2 juli 2007 heeft het college een aanvraag om bijstand van appellanten op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen op de grond dat zij beschikken over een vermogen boven de vermogensgrens en daarom beschikken over voldoende middelen. Daarbij zijn vijf in Turkije gelegen kavels in aanmerking genomen tot een gezamenlijke waarde van € 59.377,50. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2. Bij besluit van 27 februari 2008 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellanten op grond van de WWB van 15 november 2007 (lees: 13 november 2007) afgewezen, op de grond dat de gezamenlijke waarde van het onroerend goed van appellanten nog steeds hoger is dan de voor hen van toepassing zijnde vermogensgrens en dat zij daarmee zelf beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het tegen dat besluit ingestelde bezwaar heeft verweerder bij besluit van 9 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2009 het tegen het besluit van 9 juli 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat het college bij de vermogensvaststelling een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door de wijzingen in het vermogen na 7 april 2006 niet in aanmerking te nemen. Het betreft perceel sectie 574, kavel 1, dat volgens appellanten op naam van hun kinderen staat en de percelen sectie 676, kavel 115 en sectie 522, kavel 4, die voor de aanvraag door eisers zouden zijn verkocht. Bovendien heeft het college nagelaten in de vermogensopstelling de terugvorderingschuld op te nemen.
1.4. Bij besluit van 19 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college opnieuw op het bezwaar beslist en dit bezwaar onder wijziging van de motivering wederom ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten bij de aanvraag van 13 november 2007 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben vermeld die van zodanige aard zijn dat er nu wel recht op bijstand bestaat. Onder verwijzing naar het besluit van 2 juli 2007 wijst het college de aanvraag van 13 november 2007 alsnog af. Bovendien kan het college het recht op bijstand als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het college terecht en op goede gronden heeft geconcludeerd dat de door appellanten aangeleverde stukken waaruit de eigendomsoverdracht van perceel sectie 574, kavel 1, zou moeten blijken, niet voldoen aan de kenmerken van een voor vervreemding van dat perceel vereiste Turkse authentieke akte, zodat het perceel nog tot het vermogen van appellanten behoort. De waarde van het perceel zoals die blijkt uit het bestreden besluit kan worden bepaald op een bedrag tussen de € 325.763,-- en de € 195.570,--. Het college heeft gelet hierop met juistheid geconcludeerd dat alleen al dit vermogen, na vermindering met de terugvorderingschuld, de grens van het in het kader van de bijstandsverlening aan te merken vermogen overschrijdt en daarom ingevolge artikel 19 van de WWB aan bijstandsverlening in de weg staat. Gelet hierop behoeft de vraag of appellanten voldoende hebben aangetoond op welke wijze zij in de periode voorafgaande aan de aanvraag in hun levensonderhoud hebben voorzien, geen verdere bespreking meer.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren, samengevat, aan dat de rechtbank miskent dat appellanten niet kunnen beschikken over vermogen dat uitgaat boven de voor hen geldende vermogensgrens. Hiertoe verwijzen appellanten naar het onder 1.1 genoemde besluit van 2 juli 2007, waarbij het college het toerekenbaar vermogen van appellanten in Turkije op 1 mei 2007 definitief heeft vastgesteld op een bedrag ter hoogte van € 59.377,50. De percelen sectie 676, kavel 115 en sectie 522, kavel 4 werden inmiddels ook nog verkocht. Bovendien hebben appellanten aangetoond dat op de aanvraagdatum ook het perceel sectie 574, kavel 1, geen deel meer uitmaakt van het vermogen van appellant. Dit leidt zonder meer tot een verandering van omstandigheden. Gelet op de nog bestaande schuld van appellanten aan het college op grond van terugvordering tot een bedrag van € 103.626,45 betekent dit dat het saldo van enig vermogen in ieder geval negatief is en dat zij in aanmerking dienen te komen voor bijstand.
Appellanten kunnen verder geen andersoortig bewijs leveren dan verklaringen van hun naasten om duidelijk te maken op welke wijze zij in hun levensonderhoud hebben voorzien in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Ook binnen de Nederlandse cultuur is het niet gebruikelijk dat men van giften of leningen van eigen kinderen schuldbekentenissen opmaakt. Verder miskent de rechtbank de vrije bewijsleer in het bestuursrecht en gaat de inlichtingenplicht niet verder dan stukken waarover appellanten redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2009, zodat deze uitspraak onherroepelijk is geworden. Dit betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak diende te beoordelen of het college met het bestreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan haar uitspraak van 6 juli 2009. Bij die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat perceel sectie 574, kavel 1, per datum aanvraag geen deel meer uitmaakt van het vermogen van appellanten en dat ten tijde van de aanvraag aan hen slechts kon worden toegerekend het bezit van de percelen sectie 522, kavel 6 en sectie 524, kavel 10. Aan het college is opdracht gegeven om met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen. Het college heeft echter door andere percelen dan de percelen sectie 522, kavel 6 en sectie 524, kavel 10, bij de vaststelling van het vermogen te betrekken op onjuiste wijze uitvoering gegeven aan die uitspraak. De rechtbank heeft zich vervolgens ten onrechte opnieuw, zich niet gebonden achtend aan haar eerdere uitspraak, een oordeel gevormd over de eigendom en de waarde van perceel sectie 574, kavel 1, en dit gerekend tot het vermogen van appellanten. De rechtbank heeft zo het bestreden besluit onjuist beoordeeld. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad dient thans nog de vraag te beantwoorden of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.2. Het college heeft de grondslag van het bestreden besluit aangevuld met de grond dat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet is vast te stellen. Het college heeft gewezen op de onduidelijkheid over de eigendomsakte van het perceel sectie 574, kavel 1. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen moet dit buiten de beoordeling blijven. Verder heeft het college verwezen naar de omstandigheid dat de taxatierapporten van perceel 522, kavel 6, ook bezien in relatie tot de taxatierapporten van perceel sectie 524, kavel 10, niet als deugdelijk en verifieerbaar kunnen worden aangemerkt en op de omstandigheid dat appellanten geen, althans onvoldoende inzicht hebben geboden in hun financiële situatie en in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien voorafgaand aan hun aanvraag om bijstand.
4.3. Indien een belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. In geschil is of daarvan in de hier te beoordelen periode, die loopt van 13 november 2007 tot en met 27 februari 2008, sprake is.
4.4. Het college voert aan dat de taxatierapporten uit 2006 en uit 2009 over in het bijzonder perceel sectie 522, kavel 6, elkaar op een vijftal nader aangeduide punten tegenspreken dan wel bevreemding wekken. Deze taxatierapporten over de percelen sectie 522, kavel 6, en sectie 524, kavel 10, zijn aangeleverd door appellanten zelf. Perceel sectie 522, kavel 6, is niet betrokken in het onderzoek dat op 16 februari 2006 is verricht door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara, Turkije, en dus op dat moment ook niet getaxeerd, omdat destijds niet bekend was dat appellanten ook van dit perceel eigenaar waren. Bij de door het college aangeduide punten gaat het om essentiële verschillen, zoals het adres van het object en de aanwezige voorzieningen. Appellanten hebben voor deze verschillen en vraagpunten, ook ter zitting van de Raad, geen deugdelijke verklaring gegeven. Bovendien is niet duidelijk geworden of appellante niet daarnaast nog eigenaar is van een andere woning in een nieuwe buitenwijk [naam wijk], welke woning zij heeft omschreven tijdens het verhoor in 2006 en waarvan de koopakte nog in Turkije zou liggen. Hiervan zijn nog steeds geen bewijsstukken ingeleverd bij het college. Nu aan de door appellanten overgelegde taxatierapporten geen betekenis kan worden toegekend en appellanten nog onduidelijkheid hebben laten bestaan over de hiervoor bedoelde woning, is de omvang van het vermogen van appellanten in te beoordelen periode niet vast te stellen.
4.5. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag van 13 november 2007 aan appellanten verzocht om schriftelijke, deugdelijke en verifieerbare gegevens over te leggen zodat het college kon controleren hoe appellanten sinds februari 2006 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Verder heeft het college verzocht om bewijsstukken over de diverse (kas)stortingen, nu de overgelegde bankafschriften in de periode van 26 april 2006 tot en met 5 december 2007 een groot aantal (kas)stortingen tonen. Appellanten betogen dat het hier om leningen gaat.
4.6. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 23 mei 2012, LJN BW6792) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.7. Met wat appellanten hebben overgelegd is het bestaan van de geldleningen niet voldoende onderbouwd met verifieerbare stukken. Als al aangenomen zou moeten worden dat de gestelde bedragen als leningen zijn verstrekt, dan blijkt bovendien uit de overgelegde gegevens niet dat sprake is van een reële terugbetalingsverplichting. Het college heeft daarom terecht en op goede gronden vastgesteld dat met de verklaring dat de stortingen afkomstig zijn van de kinderen en van derden van wie geld is geleend, niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van schulden waarmee in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving rekening moet worden gehouden.
4.8. Uit de ingeleverde bankafschriften blijkt voorts wel dat appellanten in de periode voorafgaand aan de aanvraag een aantal vaste lasten als huur, energie en ziektekostenverzekering hebben betaald, maar daaruit valt niet te herleiden hoe appellanten in de overige algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, zoals voeding, persoonlijke verzorging, het onderhouden van sociale contacten en dergelijke hebben voorzien. Er zijn ook weinig tot geen pinbetalingen of kasopnames gedaan. Appellanten zijn er dan ook niet in geslaagd duidelijk te maken waarvan zij hebben geleefd. De enkele verklaring ter zitting dat appellanten zijn onderhouden door hun kinderen is hiervoor ontoereikend.
4.9. Hetgeen onder 4.4 tot en met 4.8 is overwogen voert tot de conclusie dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB in het kader van hun aanvraag om bijstand in onvoldoende mate zijn nagekomen. Als gevolg hiervan kon niet worden vastgesteld of appellanten in de te beoordelen periode verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB. Dit betekent dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen en dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspaak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 april 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.748,--;
te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) A.C. Oomkens.
HD