ECLI:NL:CRVB:2012:BX0177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-863 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand en terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellant, die sinds 27 januari 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsuitkering zien herzien en terugvorderen door het college van burgemeester en wethouders van Beuningen. Dit gebeurde naar aanleiding van kasstortingen en overboekingen op zijn bankrekeningen, die door de sociale recherche als inkomsten werden aangemerkt. De appellant stelde dat deze bedragen afkomstig waren uit leningen van zijn moeder en anderen, maar de Raad oordeelde dat hij deze stelling onvoldoende aannemelijk had gemaakt. De frequentie van de kasstortingen en de aard van de verkopen van goederen, zoals vissportbenodigdheden, wezen erop dat er sprake was van reguliere inkomsten en niet van incidentele verkoop van privégoederen.

De Raad benadrukte dat appellant niet had voldaan aan zijn wettelijke verplichting om het college te informeren over feiten die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank Arnhem werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/863 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2012, 11/2592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Beuningen (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P-P.F. Tummers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tummers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.N. Kooyman en A.H.G. van de Wauw.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 27 januari 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij een controle van zijn bankafschriften bleek dat op de bankrekeningen van appellant kasstortingen zijn gedaan en dat derden bedragen naar zijn rekeningen hebben overgemaakt. Appellant heeft tegenover zijn klantmanager verklaard dat hij streamers bouwt voor het vissen en dat hij deze en allerlei andere spullen via internet verkoopt en dat hij zo zijn schulden heeft weten weg te werken. Vervolgens heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, Suwinet geraadpleegd en op 21 april 2010 appellant gehoord. Appellant heeft inzage gegeven in zijn bankafschriften van januari 2005 tot en met mei 2009 en een overzicht verstrekt van zijn Paypal-account. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 11 mei 2010.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 5 november 2010 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 mei 2009 herzien en alsnog rekening gehouden met de inkomsten en middelen en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het door appellant ingediende bezwaar tegen het besluit van 5 november 2010 gegrond verklaard, in zoverre dat het recht op bijstand van appellant wordt herzien over de maanden mei 2005, augustus 2006, september 2006, januari 2007 tot en met januari 2008, maart 2008 tot en met juni 2008 en september 2008 tot en met mei 2009. Over de maand augustus 2008 heeft het college de bijstand ingetrokken. Het college heeft het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 15.758,91.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de perioden in geding heeft appellant regelmatig kasstortingen gedaan, variërend van € 5,-- tot € 670,--, tot een totaalbedrag van ongeveer € 6.500,--. Daarnaast heeft hij nog voor circa € 4.000,-- goederen verkocht aan derden. Het gaat daarbij om speakerunits en vissportbenodigdheden als hengels, molentjes en streamers (lokaas bij de visvangst). Toen appellant op 21 april 2010 zijn verklaring tegenover de sociale recherche aflegde stond hij nog steeds ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam [naam bedrijf], een bedrijf voor ontwerp, bouw en verkoop van geluidsboxen. Appellant heeft in het verleden met dit bedrijf in zijn levensonderhoud willen voorzien, maar kreeg daarvoor destijds geen toestemming van het college.
4.2. Appellant heeft zijn stelling dat het bij de kasstortingen ging om bedragen die hij als lening heeft ontvangen van zijn moeder, van [S.] en [M.], onvoldoende aannemelijk gemaakt. Appellant heeft het bestaan van schulden aan zijn moeder, die heeft verklaard dat zij hem al sinds 1995 financieel bijstaat, niet bij zijn aanvraag om bijstand gemeld. Uit de achteraf opgestelde verklaringen van zijn moeder, [S.] en [M.], die appellant in de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd, blijkt geen rechtstreeks verband tussen de kasstortingen en de leningen die zij zeggen hem te hebben verstrekt. Uit de verklaring van de moeder van appellant kan niet worden afgeleid welk(e) gedeelte(en) van de € 4.620,-- die zij stelt hem tussen 1995 en 2010 te hebben geleend, betrekking heeft of hebben op de perioden hier in geding. Bovendien komen in het Excel-bestand dat appellant heeft overgelegd en waarin hij heeft vermeld waar de kasstortingen en bijschrijvingen in de periode 10 januari 2005 tot 9 juni 2009 betrekking op hebben, geen leningen van zijn moeder voor. Ook de verklaring van [S.] dat hij in totaal € 5.337,-- aan appellant heeft geleend kan, nu het grootste deel daarvan is verstrekt in de jaren 2000 en 2001, geen verklaring vormen voor de kasstortingen in de perioden in geding. De € 800,-- die [S.] stelt in de periode 2007 tot 2009 aan appellant te hebben geleend, komt niet overeen met het Excel-overzicht van appellant.
4.3. Appellant heeft verder, onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 8 juni 2010, LJN BM9097, en 15 maart 2011, LJN BP8124, aangevoerd dat hij geen inkomsten heeft genoten, omdat de goederen en/of het materiaal van de goederen die hij verkocht aan derden (hengels, molentjes, streamers en geluidsboxen) bij de aanvang van de bijstand al deel uitmaakte van zijn vermogen en alleen maar zijn omgezet in geld. Anders dan in de uitspraken waar appellant naar heeft verwezen is hier, gelet op de frequentie van de verkopen, echter geen sprake van de incidentele verkoop van privégoederen.
4.4. Voor zover appellant van mening is dat het college rekening had moeten houden met de kosten die hij heeft gemaakt, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (CRvB 26 oktober 2010, LJN BO2761, en CRvB 1 september 2009, LJN BJ7733) dat er bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de WWB geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten.
4.5. Op grond van wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 moeten de kasstortingen en bijschrijvingen worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de kasstortingen en bijboekingen hebben plaatsgevonden.
4.6. De Raad ziet geen aanleiding om de bedragen die appellant van [A.] onder vermelding van “afbetaling schuld” heeft ontvangen buiten de berekening van inkomsten te houden, nu uit de verklaring van [A.] van 12 augustus 2011 niet blijkt welke bedragen, wanneer en waarvoor appellant hem geld zou hebben geleend en appellant hierover ook ter zitting geen opheldering heeft verschaft. Niet valt uit te sluiten dat [A.] de betalingen heeft gedaan in verband met door hem van appellant gekochte goederen.
4.7. Appellant heeft de kasstortingen en bijschrijvingen niet vermeld op de inkomstenformulieren. Hij meent echter dat het college er wel van op de hoogte was dat hij privégoederen verkocht om zijn schulden af te betalen, omdat hij dit “tussen de woorden door” in de spreekkamer heeft gezegd hij “gewoon voelde” dat zijn contactpersoon dat wist. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat hij heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke verplichting om het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Zeker omdat het om veelal substantiële bedragen gaat, oplopend tot € 670,--, die op willekeurige data en met grote regelmaat op zijn bankrekeningen zijn gestort, diende het appellant redelijkerwijs duidelijk te zijn dat deze bedragen van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand en had hij daarvan uit eigen beweging melding moeten maken.
4.8. Het college was bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant in de maanden waarin de kasstortingen en overboekingen hebben plaatsgevonden, in te trekken voor zover het totaalbedrag aan kasstortingen en overboekingen in een maand hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm van de WWB en om de bijstand te herzien over de maanden waarin het totaalbedrag aan kasstortingen en overboekingen lager was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking en herziening gebruik heeft gemaakt, niet bestreden.
4.9. Dit betekent dat het college eveneens bevoegd was om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen.
4.10. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(get) J.N.A. Bootsma
(get) J. de Jong
RG