ECLI:NL:CRVB:2012:BW9921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1710 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WAO-uitkering en de geschiktheid van appellante voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid na een periode van ziekte. De Raad oordeelde dat er geen reden was om het verzoek om uitstel van de behandeling ter zitting in te willigen en dat de deskundige, die door de rechtbank was ingeschakeld, in zijn rapport voldoende onderbouwde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet onjuist was. De deskundige had vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2008 toegenomen beperkingen had door een dwangstoornis, maar dat zij niet meer geschikt was voor haar eigen werk als datatypiste, maar wel voor andere functies. Het Uwv had op basis van deze rapporten geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. De Raad volgde de conclusie van de deskundige en het Uwv dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar psychische klachten en het gebruik van medicatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1710 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2011, 10/2112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 29 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.C.L.J. Verhoeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met een bij de Raad op 30 maart 2012 binnengekomen fax heeft appellante verzocht de voor 6 april 2012 geplande zitting uit te stellen, omdat zij in verband met een medische behandeling van haar kind op die dag niet op de zitting kon verschijnen.
Aan appellante is voor de datum van de zitting van de Raad meegedeeld dat de zaak op het vastgestelde tijdstip zal worden behandeld doch dat de Raad, na de behandeling van deze zaak ter zitting, in raadkamer zal bezien of dit verzoek mede aanleiding zou geven om het onderzoek te heropenen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2012, waar namens appellante is verschenen mr. I. Reimacher, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is werkzaam geweest als datatypiste. Nadat zij zich op 1 juni 2001 ziek had gemeld, is haar met ingang van 31 mei 2002 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 18 december 2005 is deze uitkering beëindigd omdat zij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft het Uwv verzocht om haar wegens toegenomen klachten wederom in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Vanwege dit verzoek is appellante op 21 oktober 2008 onderzocht door de verzekeringsarts J.H. van Mourik, die in zijn rapport van dezelfde datum heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 22 januari 2008 toegenomen beperkingen had als gevolg van een dwangstoornis. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Vervolgens is de arbeidsdeskundige Y. Rietmeijer in haar rapport van 21 november 2008 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk van datatypiste maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 19 februari 2008 berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellante bij besluit van 16 februari 2009 meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
2.1. In bezwaar heeft appellante gesteld dat zij als gevolg van haar dwangmatig handelen geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Voorts acht zij de geselecteerde functies voor haar niet geschikt.
2.2. In zijn rapport van 10 juli 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts mr. drs. E.J.M. van Paridon, nadat hij nog informatie had verkregen van de GGZ Oost Brabant, te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellante vastgestelde FML. De bezwaararbeidsdeskundige M. Meertens is in zijn rapport van 19 augustus 2009 tot de conclusie gekomen dat twee voor appellante geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn. Op basis van de drie resterende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. Bij besluit van 21 augustus 2009 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellante in essentie dezelfde gronden naar voren gebracht als in bezwaar.
3.2. In reactie op deze gronden heeft het Uwv in beroep een rapport van de bezwaarverzekeringsarts Van Paridon van 27 november 2009 en een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige F.J.M. van den Bliek van 11 december 2009 ingebracht.
3.3. Nadat de rechtbank het geding had behandeld ter zitting van 9 september 2009, heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Vervolgens heeft de rechtbank de zenuwarts D.H.J. Boeijkens als deskundige ingeschakeld, die op 20 oktober 2010 een rapport heeft uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellante als gevolg van een obsessief compulsieve stoornis beperkingen heeft op het vlak van cognities, concentratie en handelingen. Voorts heeft deze deskundige in zijn rapport te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de door het Uwv voor appellante vastgestelde belastbaarheid en met de voor haar geselecteerde functies.
3.4. Op dit rapport hebben partijen gereageerd.
4. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het rapport van de deskundige niet te volgen en heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarnaast is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit dan ook ongegrond verklaard.
5.1. Ter ondersteuning van haar standpunt dat appellante als gevolg van haar psychische klachten meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, heeft appellante in hoger beroep nog verklaringen overgelegd van haar behandelend psychiater M.P.M. van Gaalen, werkzaam bij de GGZ Oost Brabant, en van D. Nota-van den Boogerd, werkzaam als consulent bij MEE Noordoost Brabant. Daarnaast heeft appellante gesteld dat bij de voor haar geselecteerde functies onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden dat zij medicijnen slikt, waarvan zij suf wordt. Voorts dient zij in een aantal van deze functies een interne opleiding te volgen, waarbij het twijfelachtig is of zij, gezien haar concentratieproblemen, daartoe in staat is.
5.2. Het Uwv heeft in hoger beroep nog een rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Paridon van 29 april 2011 ingebracht.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Op grond van gewichtige redenen kan een verzoek om uitstel worden ingewilligd. De door appellante aangevoerde omstandigheid heeft de Raad echter niet als zodanig aangemerkt. Appellante heeft op geen enkele wijze inzicht verschaft in de urgentie, ernst en omvang van de medische behandeling van haar kind. Voorts is de Raad van oordeel, onder verwijzing naar het navolgende, dat partijen hun standpunten betreffende de voor dit geschil relevante aspecten, genoegzaam kenbaar hebben gemaakt. De Raad acht zich terzake van de voor de beoordeling van het geding relevante feiten voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen en heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Voor een heropening daarvan bestaat geen aanleiding.
6.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door de deskundige Boeijkens uitgebrachte rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat deze deskundige daarin op voldoende inzichtelijke wijze tot een standpunt is gekomen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat aan dit rapport doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De omstandigheid dat de rechtbank in zijn vraagstelling aan deze deskundige een onjuiste datum heeft gehanteerd - 19 februari 2010 in plaats van 19 februari 2008 - moet worden gezien als een kennelijke verschrijving en heeft de Raad daarom niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.3. Nu deskundige Boeijkens in zijn rapport te kennen heeft gegeven dat hij zich kan verenigen met de door het Uwv voor appellante vastgestelde belastbaarheid is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet voor onjuist kan worden gehouden. Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij tevens beperkingen heeft als gevolg van een agorafobie verwijst de Raad naar het rapport van Van Paridon van
27 november 2009. Daaruit blijkt dat bij het vaststellen van de FML - als onderdeel van de dwangstoornis - rekening is gehouden met de hieruit voortvloeiende beperkingen. Voorts kan de Raad zich verenigen met het door Van Paridon in zijn rapport van 22 maart 2012 ingenomen standpunt dat de door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen geen aanleiding vormen om meer beperkingen aan te nemen.
6.4. De Raad is verder van oordeel dat het Uwv de geschiktheid van appellante voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. De Raad is, mede gelet op haar opleidingsniveau (mavo-diploma en drie jaren een tweetal niet afgeronde MBO-opleidingen) niet tot de conclusie kunnen komen dat een aantal functies niet geschikt is omdat appellante in deze functies een aanvullende interne opleiding dient te volgen. Ook de omstandigheid dat appellante medicijnen gebruikt staat er niet aan in de weg dat zij deze functies kan vervullen.
6.5. Op grond van de overwegingen 6.2 tot en met 6.4 is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.J. Simon en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2012.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) L. van Eijndthoven
NW