11/1712 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011, 10/216 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats]n (appellant)
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister van Infrastructuur en Milieu (minister)
Datum uitspraak 28 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A. Westra, drs. P.J.J. Steeghs en M.A. Jansen.
OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van VROM.
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 1 juni 2011, LJN BQ8145. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was sinds 1 februari 1993 in dienst van het toenmalige ministerie van VROM. Vanaf 1 juli 2004 was hij werkzaam als senior medewerker [afdeling] van de dienst VROM Administratie Kantoor (VAK). Op 13 december 2006 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellant in de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2006. Daarin is onder meer vermeld dat appellant zich niet aan tijdsplanningen houdt en dat zijn werkzaamheden in kwalitatief opzicht tekortschieten. Tegen deze beoordeling heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Op 12 juni 2008 is een beoordeling vastgesteld over het functioneren van appellant in de periode van 24 oktober 2006 tot 24 april 2008. Vastgesteld is dat appellant in de uitvoering van de aan hem opgedragen werkzaamheden duidelijk tekort is geschoten. Daarbij is opgemerkt dat appellant de met hem gemaakte afspraken over kwaliteit en kwantiteit stelselmatig niet is nagekomen en dat in zijn functioneren ondanks voortdurende begeleiding geen verbetering is opgetreden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 november 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 26 november 2009, 08/4983, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad.
1.4. Op 7 april 2009 is opnieuw een beoordeling vastgesteld, ditmaal over het functioneren van appellant in de periode van 24 april 2008 tot 1 januari 2009. Vastgesteld is dat appellant duidelijk tekortschiet bij de uitvoering van zijn taken en dat in zijn functioneren ondanks (bijna) wekelijkse voortgangsgesprekken geen verbetering is opgetreden. Volgens de minister komt appellant zijn werkafspraken niet na, neemt hij termijnen niet in acht en is zijn productie verwaarloosbaar. Verder is zijn houding negatief en onverschillig, hetgeen een negatieve invloed heeft op (de motivatie van) zijn collega’s. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2010 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft verwezen naar de volgens vaste rechtspraak van de Raad door de rechter in beoordelingszaken aan te leggen terughoudende toetsingsmaatstaf. Verder heeft zij de vraag of de minister aannemelijk heeft gemaakt dat de negatieve waarderingen niet op onvoldoende gronden berusten bevestigend beantwoord. De stukken laten naar het oordeel van de rechtbank zien dat appellant met grote regelmaat is aangesproken op zijn functioneren en keer op keer in gebreke is gebleven om aan de functievereisten te voldoen. Gebleken is dat appellant ten aanzien van zijn werk en leidinggevenden een negatieve houding aannam, niet meer dan het strikt noodzakelijke deed en zelfs daarin in gebreke bleef, aldus de rechtbank.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met het oordeel van de rechtbank en hetgeen de rechtbank daartoe heeft vastgesteld en overwogen. De stellingen van appellant in het hoger beroep vormen in essentie een herhaling van hetgeen reeds in bezwaar en in beroep door hem is aangevoerd. Nu naar het oordeel van de Raad die stellingen door de rechtbank op goede gronden zijn verworpen, kan de Raad volstaan met een beperkte bespreking van de gronden van het hoger beroep en voor het overige verwijzen naar de hiervoor, samengevat, weergegeven overwegingen van (de minister en) de rechtbank.
3.2. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerdere fasen van de procedure, forse kritiek geuit op zijn leidinggevenden. Appellant heeft in dit verband onder meer betoogd dat zijn (voormalige) leidinggevenden, de beide beoordelaars van appellant, geen affiniteit hebben met de materie en niet kunnen bogen op vaktechnische kennis. Appellant heeft daarnaast aandacht gevraagd voor de zijns inziens hardnekkige cultuurproblemen bij het voormalige Ministerie van VROM. De Raad stelt vast dat een en ander, wat er ook verder van zij, geen betrekking heeft op het functioneren van appellant. Het door appellant gestelde is daarom niet relevant voor de beoordeling van dit geschil, zodat de Raad daaraan voorbij zal gaan.
3.3. De gedingstukken bieden geen steun voor de stelling van appellant dat de beide beoordelaars niet in staat waren om op verantwoorde wijze een objectieve beoordeling over het functioneren van appellant op te stellen. De wijze waarop de beoordeling tot stand is gekomen en de inhoud van de beoordeling in haar totaliteit en op de verschillende onderdelen duiden niet op een rechtens onaanvaardbare houding of opstelling van de beide beoordelaars. Voor de stelling van appellant dat het standpunt van de minister op vooringenomen wijze tot stand is gekomen, zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen te vinden. De omstandigheid dat op het beoordelingsformulier een aantal van de mogelijke waarderingen is weggevallen betekent niet dat appellant uitsluitend de wel vermelde waarderingen kon behalen. Genoemd formulier bevat, anders dan appellant lijkt te betogen, niet een door de minister te doorlopen stappenschema, maar dient om de beoordeling en de onderbouwing daarvan vast te leggen. De in het formulier gekozen (onvoldoende) waarderingen vinden, zoals ook blijkt uit hetgeen hierna wordt overwogen, voldoende steun in de feiten.
3.4. Ook de Raad acht in de gedingstukken een voldoende concrete onderbouwing gegeven voor de in de beoordeling vervatte negatieve scores en het negatieve eindoordeel over appellants functioneren. Een en ander wordt met voldoende concrete feiten ondersteund door met name de verslagen van de tijdens het beoordelingstijdvak gehouden voortgangsgesprekken en werkoverleggen. Daaruit blijkt ook naar het oordeel van de Raad overtuigend dat het werk van appellant gedurende het beoordelingstijdvak kwantitatief en kwalitatief onvoldoende was.
3.5. Appellant heeft nog gesteld dat hem onvoldoende begeleiding is geboden om tot verbetering van zijn functioneren te komen. De Raad volgt appellant hierin niet. Gelet op het niveau van de functie van appellant, zijn langjarige ervaring en de relatief eenvoudige aard van de aan appellant opgedragen werkzaamheden ziet de Raad niet in dat de minister in de begeleiding van appellant is tekort geschoten, ook niet doordat de leidinggevende bij de afdeling AO-IC geen registeraccountant was. Daar komt bij dat vrijwel wekelijks overleg plaatsvond over de onder handen zijnde zaken. Blijkens de gedingstukken, waaronder de beoordelingen, is appellant bovendien over een langere periode voldoende duidelijk gemaakt waar het hem in zijn functioneren aan schortte.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.G. Treffers en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.