10/2528 WWB
11/1820 WWB
11/3415 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 maart 2010, 09/5514 WWB (aangevallen uitspraak)
[appellante]r te [woonplaats]e (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 26 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2012. Voor appellante is verschenen mr. Biemond. Het college is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 3 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 25 november 2005 heeft het college bepaald dat het voor appellante geldende bedrag aan in te teren vermogen € 10.210,-- bedraagt. Op 2 augustus 2007 is de vader van appellante overleden. Op 10 mei 2008 kreeg appellante de beschikking over een deel van de nalatenschap, namelijk een bedrag van € 10.000.--. Nadien is het erfdeel van appellante definitief vastgesteld op € 11.650,--. Appellante heeft op 12 november 2008 op het formulier voor het rechtmatigheidsonderzoek vermeld dat zij een erfenis van € 10.000,-- heeft ontvangen en heeft tijdens het daarop volgende gesprek aan haar bijstandsconsulent daarvan mededeling gedaan.
1.2. Bij besluit van 11 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 2 augustus 2007 tot en met 16 december 2007 en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 4.492,02 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2009 bij wijze van maatregel met 20% verlaagd voor de duur van een maand op de grond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 11 mei 2009 en 19 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit 1 heeft het college aan de terugvordering artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had het college het vermogen van appellante op 2 augustus 2007 moeten vaststellen op € 11.650,-- en daarop het voor haar geldende vrij te laten vermogen van
€ 10.210,-- in mindering moeten brengen, zodat de terugvordering beperkt had moeten worden tot € 1.440,--. De verlaging van de bijstand per 1 juni 2009 berust naar het oordeel van de rechtbank op een onjuiste feitelijke grondslag, nu het benadelingsbedrag veel lager ligt dan door het college is vastgesteld. De rechtbank heeft het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij aan het college is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij niet bewust en opzettelijk onjuiste en onvolledige gegevens heeft verstrekt met de bedoeling een hogere uitkering te krijgen. Appellante heeft namelijk uit eigen beweging gemeld dat zij geld uit een erfenis had ontvangen. De reden dat zij een tijd heeft gewacht met het doen van de melding is gelegen in het feit dat zij hierover advies wilde inwinnen. Voorts hanteert de rechtbank ten onrechte de toepasselijke vermogensgrens uit 2005 van € 10.210,--. Dit moet het vrijlatingsbedrag uit 2007 van € 10.490,-- zijn. Ter zitting is aangevoerd dat van de toepasselijke vermogensgrens in 2008 van € 10.650,-- dient te worden uitgegaan, aangezien het college in het besluit van 17 mei 2010 (bestreden besluit 2) kiest voor 9 mei 2008 als peildatum, zodat de terugvordering beperkt had moeten worden tot € 1.000,--.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij bestreden besluit 2 het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 2009 gegrond verklaard, de bijstand van appellante over de periode van 9 mei 2008 tot en met 20 juni 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.426,46 van haar teruggevorderd. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit 2 is een bedrag van € 437,-- aan vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 mei 2009) toegekend. Bij besluit van 14 maart 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen de opgelegde maatregel gegrond verklaard en de maatregel verlaagd van 20% naar 10%, gelet op de hoogte van het nader vastgestelde benadelingsbedrag.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad zal de bestreden besluiten 2 en 3 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrekken.
5.2. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Of het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijdt. Naar vaste rechtspraak (CRvB 18 september 2007,
LJN BB3921), ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van voornoemd artikel - op het tijdstip van overlijden van de erflater. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad, (CRvB 27 oktober 2007, LJN BK3358), is bij toepassing van dit onderdeel van artikel 58 van de WWB geen plaats voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit.
5.3. Vaststaat dat appellante op 2 augustus 2007 aanspraak heeft gekregen op haar aandeel in de nalatenschap van haar vader en dat zij vanaf 9 mei 2008 feitelijk daarover de beschikking heeft gekregen, zodat vanaf 2 augustus 2007 sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Niet is in geschil dat het vermogen van appellante per 2 augustus 2007 de voor haar geldende vermogengrens overschreed. Zoals uit 5.2 volgt is bepalend de van toepassing zijnde vermogengrens op 2 augustus 2007, die destijds € 10.490,-- bedroeg. Daaruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht de in 2005 van toepassing zijnde vermogensgrens van € 10.210,-- heeft gehanteerd. Gelet op het vermogen van appellante van € 11.650,-- en de in 2007 van toepassing zijnde vermogensgrens van € 10.490,-- had van appellante een bedrag van € 1.160,-- teruggevorderd kunnen worden. Aangezien de terugvordering berust op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, is, anders dan appellante meent, de in 2008 geldende vrijlatingsgrens niet van toepassing. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor vernietiging in aanmerking komt.
De bestreden besluiten 2 en 3
5.4. Uit 5.3 volgt dat bestreden besluit 2, voor zover dat ziet op de terugvordering, niet in stand kan blijven. Voor zover bestreden besluit 2 ziet op de maatregel kan het evenmin in stand blijven, reeds omdat het college dit onderdeel van bestreden besluit 2 bij bestreden besluit 3 niet heeft gehandhaafd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dus gegrond. Dat besluit zal worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb wat betreft de terugvordering zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 11 mei 2009 te herroepen en het terug te vorderen bedrag vast te stellen op € 1.160,--.
5.5. De Raad zal ten slotte bestreden besluit 3, dat uitsluitend ziet op de maatregel, beoordelen. Vast staat dat appellante pas in november 2008 aan het college heeft gemeld dat zij haar aandeel in de nalatenschap van haar vader heeft ontvangen. Appellante heeft dus niet onverwijld meegedeeld dat zij na het overlijden van haar vader op 2 augustus 2007 aanspraak kon maken op een erfenis en evenmin dat in mei 2008 het grootste deel van de erfenis aan haar is uitbetaald. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat appellante advies wilde inwinnen van derden alvorens het college over de ontvangen erfenis in te lichten, doet aan deze schending niet af en kan evenmin leiden tot het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. Het college was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellante te verlagen.
5.6. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2007 van de gemeente ’s-Gravenhage wordt de bijstand verlaagd met minimaal 10% en maximaal 20% van de bijstandsnorm indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting ingevolge 17, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen en als gevolg daarvan tot € 2.000,-- ten onrechte aan bijstand is verleend. Zoals uit 5.3 en 5.4 volgt, gaat het hier om een benadelingsbedrag van € 1.160,--. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen dringende reden gezien op grond waarvan het college van het opleggen van de maatregel had moeten afzien en evenmin zijn daarin redenen gelegen die het college aanleiding moeten geven een lagere maatregel op te leggen. Het college heeft daarom bij het bestreden besluit 3 de bijstand van appellante terecht gedurende een maand met 10% verlaagd.
5.7. Hetgeen onder 5.5 en 5.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de resterende kosten van appellante in bezwaar en de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,--- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 19 mei 2009 en 1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting op 9 maart 2011) en op € 874,-- in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.518,--, voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 11 mei 2009 en stelt het bedrag van de terugvordering vast op
€ 1.160,--;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2011 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.