10/2447 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2010, 09/5513 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 26 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 mei 2012, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 20 juli 2009 bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 3 september 2009 is aan appellant met ingang van 20 juli 2009 bijstand toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt voor zover het de ingangsdatum van bijstand betreft, en gevraagd om bijstand met ingang van 1 januari 2009.
1.3. Bij besluit van 11 november 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 september 2009 ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover hier van belang, overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen.
1.4. Bij besluit van 23 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 11 november 2009 herzien in die zin dat het bezwaar tegen de ingangsdatum niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het college heeft dit besluit tijdens de behandeling van het beroep ter zitting bij de rechtbank ingetrokken en zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 11 november 2009 alsnog wordt gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de ingangsdatum niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft het bezwaar ten aanzien van de ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard en daarbij bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het bezwaar ongegrond is verklaard. Hij voert aan dat hij niet in staat is geweest om eerder dan de dag van de aanvraag bijstand aan te vragen, omdat hij dakloos was en een slechte gezondheid (nierproblemen) heeft. Volgens appellant zijn de bijzondere omstandigheden gelegen in het feit dat hij is ontheven van de actieve sollicitatieplicht vanwege zijn zeer slechte gezondheid. Verder doet appellant een beroep op de inherente afwijkingbevoegdheid van het college en verwijst naar een aantal gevallen waarin het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (CRvB, 21 maart 2006, LJN AV8690), wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het Centrum voor Werk en Inkomen heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Het feit dat appellant dakloos is en een slechte gezondheid heeft is niet aan te merken als bijzondere omstandigheid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door deze omstandigheden vanaf 1 januari 2009 tot aan de datum van de aanvraag niet in staat was, al dan niet met behulp van derden, bijstand aan te vragen. Ook de gedeeltelijke vrijstelling van de arbeidsverplichtingen is niet een zodanige omstandigheid. Die vrijstelling betekent niet dat hij niet in staat was een aanvraag te doen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in 4.2.
4.4. Appellant heeft onder verwijzing naar volgens hem vergelijkbare gevallen een beroep gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van het college. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellant hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel. De zaken waar appellant naar heeft verwezen zijn niet vergelijkbaar met de situatie van appellant, nu het in het ene geval ging om iemand met psychische klachten en in het andere geval om een bewindvoerder die fouten had gemaakt. Daarvan is in de situatie van appellant geen sprake.
4.5. Uit hetgeen in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J. Govaers en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.