Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 december 2009, 09/1010 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 juni 2012
Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
1.1. Appellant ontving sedert november 2005 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet, omdat zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt. Appellant drijft een onderneming in maatschapsvorm. Appellants echtgenote is maatschapslid en zij geniet als zodanig winst uit onderneming. In 2007 bedroeg haar winst uit onderneming € 11.461,-, waarvan een bedrag van € 4.561,- bestond uit de vrijval van de fiscale oudedagsreserve (FOR).
1.2. Bij besluit van 17 november 2008, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 15 mei 2009, heeft de Svb de aan appellant toegekende toeslag ingaande januari 2007 herzien. Hiertoe is overwogen dat ook het deel van de winst uit onderneming dat uit de vrijval van de FOR bestaat, als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt en op de toeslag in mindering moet worden gebracht.
2. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat de vrijgevallen FOR als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 8 van de AOW moet worden beschouwd en dat er geen redenen zijn om hiervan af te wijken.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bedrag van de vrijgevallen FOR om verschillende redenen op grond van de hardheidsclausule niet tot het inkomen moet worden gerekend.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrijval van de FOR tot de winst uit onderneming moet worden gerekend en mitsdien tot de inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 8 van de AOW behoort. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat daarbij sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat in de zin van artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996. De vrijval van de FOR zou om die reden niet moeten worden toegerekend aan het gehele jaar 2007 doch alleen aan de maand december. Bij de vorming van de reserve, voor 2001, gold een ander fiscaal regime dan daarna. Daardoor, zo stelt appellant, wordt er meer inkomen in aanmerking genomen in het kader van de AOW dan er ooit werd gerealiseerd. Voorts had appellant op het moment van het vrijvallen van de FOR, op 31 december 2007, geen recht meer op een toeslag, omdat zijn echtgenote op 8 december 2007 65 jaar is geworden. Dat zou reden moeten zijn om de hardheidsclausule van artikel 10 toe te passen.
4.2. Artikel 10, tweede lid, van de AOW, bepaalt - voor zover hier van belang - dat op de toeslag ingevolge de AOW in mindering wordt gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Het vierde lid van artikel 10 van de AOW bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in de vorige leden alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft. Deze nadere regels zijn neergelegd in het Inkomensbesluit AOW 1996 (Stcrt. 1996, 122).
4.3. Ingevolge artikel 2, sub b, van het Inkomensbesluit AOW 1996 wordt onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven onder meer verstaan winst uit bedrijf en zelfstandig uitgeoefend beroep. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996 wordt onder winst als hier bedoeld, verstaan - kort gezegd - de belastbare winst uit onderneming. De toelichting bij artikel 6 van het Inkomensbesluit AOW 1996 vermeldt dat het winstbegrip is overgenomen uit de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en dat het begrip op overeenkomstige wijze dient te worden uitgelegd.
Artikel 8, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996 bepaalt dat het inkomen uit arbeid uit het bedrijfs- of beroepsleven wordt vastgesteld op het tot een bedrag per maand herleide inkomen, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde in de maand waarover het recht op uitkering wordt vastgesteld, verwerft. Indien de toepassing van het Inkomensbesluit AOW 1996 leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, dan bepaalt de Svb het inkomen ingevolge artikel 10 op andere wijze.
4.4. De Svb heeft in beleidsregels vastgelegd wanneer sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat en hoe het inkomen dan wordt bepaald. Voor zover hier van belang houdt het beleid in dat winst uit onderneming wordt geacht gelijkelijk over het boek- of kalenderjaar te zijn genoten. De Raad neemt in aanmerking dat het drijven van een onderneming met zich brengt dat sprake is van wisselende inkomsten. Eerst na afloop van het boekjaar kan in het algemeen de winst worden vastgesteld. Die winst is uitgangspunt voor de toepassing van fiscale regelgeving, bij welke regelgeving, zo blijkt uit 4.3, dient te worden aangesloten. De Raad acht het beleid van de Svb waarin is gekozen voor een berekening van het maandinkomen door een gelijkelijke verdeling van de winst over het jaar, geen kennelijk onredelijk beleid. Het bestreden besluit is in overeenstemming met dit beleid.
4.5. De Raad komt de conclusie dat de vrijval van de FOR ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AOW 1996 deel uitmaakt van de winst en dat het in overeenstemming is met artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996 en het daarop gebaseerde beleid dat - nu het boekjaar van de onderneming die de echtgenote van appellant drijft gelijk is aan het kalenderjaar - de winst gelijkelijk over de maanden van het jaar 2007 is verdeeld. Het feit dat een ander fiscaal regime gold toen appellants echtgenote de FOR vormde, is onvoldoende om af te wijken van het beleid. Niet in geschil is dat appellants echtgenote - ondanks dat de FOR voor 2001 is gevormd - fiscale voordelen heeft gehad door te doteren aan de FOR. Ook het feit dat appellant geen toeslag heeft ontvangen in de maand december 2007, maakt niet dat van het beleid dient te worden afgeweken. Ook in het geval waarin de toeslag lopende het boekjaar eindigt, noopt artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) er niet toe dat wordt afgeweken van het beleid dat de jaarwinst, uitgaande van het gehele boekjaar, wordt herleid tot een gemiddelde winst per maand.
4.6. Hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Naar het oordeel van de Raad bestaat er geen grond om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012.
(get.) M.M. van der Kade.