ECLI:NL:CRVB:2012:BW9402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3017 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor eigen bijdrage frameprothese

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 327,55 voor de eigen bijdrage van een frameprothese. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat de frameprothese medisch noodzakelijk was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 20 november 2008 de aanvraag voor bijzondere bijstand indiende, maar dat het college op 6 maart 2009 en later op 7 januari 2010 de aanvraag afwees. De appellant voerde in hoger beroep aan dat de frameprothese een betere oplossing was dan een plaatprothese en dat er medische noodzaak bestond, zoals bevestigd door een brief van zijn tandarts. De Raad oordeelde echter dat de medische noodzaak niet voldoende was aangetoond, aangezien de tandarts slechts aangaf dat de keuze voor een frameprothese correct was, zonder deze als noodzakelijk te kwalificeren.

De Raad heeft verder overwogen dat volgens de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die als toereikend wordt beschouwd. De kosten voor tandheelkundige behandelingen vallen onder de Zorgverzekeringswet, en de Raad concludeerde dat de frameprothese niet als noodzakelijke kosten kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de richtlijnen voor bijzondere bijstand op consistente wijze had toegepast. De uitspraak werd gedaan door mr. W.F. Claessens, met K.E. Haan als griffier.

Uitspraak

10/3017 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2010, 10/487 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Huizen (college)
Datum uitspraak 26 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen-Dorhout.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 20 november 2008 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van € 327,55 in de kosten van een frameprothese in zijn gebit.
1.2. Bij besluit van 6 maart 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen, op de grond, samengevat, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een frameprothese medisch noodzakelijk is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Een frameprothese is een betere oplossing dan een plaatprothese. Gelet op de in beroep overgelegde brief van zijn tandarts van 25 januari 2010 staat genoegzaam vast dat er een medische noodzaak bestaat voor een frameprothese.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 november 2009, LJN BK4230, dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling sinds 1 januari 2006 de Zorgverzekeringswet (Zvw), mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. Aan het voorgaande doet volgens vaste rechtspraak met betrekking tot kosten als hier aan de orde niet af dat de door betrokkene gemaakte kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed. Dit brengt met zich mee dat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat.
4.4. Het college heeft de aanvraag voor tandartskosten van appellant mede beoordeeld aan de hand van de Richtlijnen Bijzondere Bijstand van 15 december 2008 (richtlijnen). Wat betreft de vergoeding van de eigen bijdrage voor tandheelkundige hulp luiden de richtlijnen, voor zover van belang, als volgt: “Voor de resterende eigen bijdrage van noodzakelijke tandheelkundige hulp kan in beginsel bijstand worden verleend, zeker waar het preventieve tandheelkundige hulp betreft. Anders ligt dit wanneer men van plan is om voor duurdere oplossingen te kiezen, bijvoorbeeld kronen en bruggen in plaats van een plaatje met elementen. Hoe begrijpelijk deze keuze ook is, dit is een luxe keuze die belanghebbenden zelf dienen te financieren door een goede aanvullende tandverzekering af te sluiten, en zo nodig door middel van reservering vooraf of gespreide betaling achteraf. In geval van twijfel over de noodzaak van de behandeling en indien de kosten hoger zijn dan € 500,-- dient de medische noodzaak van de voorziening via een aanvullend medisch advies te worden vastgesteld.”
4.5. De rechtbank heeft het onder 4.4 geciteerde gedeelte uit de richtlijnen terecht gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 juli 2009, LJN BJ1918) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast. In dit geval beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij overweegt hiertoe het volgende.
5.1. Het college heeft advies ingewonnen bij de arts J.M. Karsten (Karsten) van het Centrum Indicatiestelling Zorg te Hilversum over de noodzaak van de plaatsing van een frameprothese, omdat daarover twijfel bestond. Karsten heeft in zijn rapport van 18 februari 2009 vastgesteld dat appellant zijn tandheelkundige behandeling al had ondergaan, waardoor moeilijk was in te schatten of appellant van het meest adequate en goedkoopste middel gebruik had gemaakt. Karsten heeft ook nadien geen contact kunnen krijgen met de tandarts die de behandeling bij appellant heeft verricht en heeft gesteld dat een plaatprothese een goedkopere oplossing is dan een frameprothese.
5.2. Met zijn klantmanager heeft appellant vervolgens afgesproken dat appellant zelf contact zou opnemen met zijn tandarts voor het verstrekken van gegevens waaruit blijkt dat het plaatsen van een frameprothese in plaats van een plaatprothese noodzakelijk was. Van appellant zijn echter geen gegevens meer ontvangen. Pas tijdens het geding in eerste aanleg heeft appellant alsnog een verklaring van 25 januari 2010 overgelegd van zijn - opvolgende - tandarts. Anders dan appellant en met de rechtbank is de Raad van oordeel dat hiermee de medische noodzaak van het plaatsen van een frameprothese niet is komen vast te staan, aangezien uit die verklaring niet meer blijkt dan dat de tandarts de keuze voor een frameprothese een correcte beslissing acht.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) K.E. Haan.
HD