12/1196 WWB-VV
11/7227 WWB
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 12 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 november 2011 (11/3456), (aangevallen uitspraak), en heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 12/1207 WMO-VV. Verzoeker is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. Fischer en mr. C.J. Forder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari en mr F.G. Veldstra. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Verzoeker, geboren in 1978, heeft de Ghanese nationaliteit en beschikte tot 1 februari 2011 over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking “ondergaan van medische behandeling”. Bij besluit van 1 februari 2011 heeft de Minister van Immigratie en Asiel (de Minister), na een medisch advies van het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van 25 januari 2011, geweigerd deze vergunning te verlengen. Bij brief van 28 maart 2011 heeft verzoeker de Minister verzocht het besluit van 1 februari 2011 in te trekken en een nieuw besluit tot verlening van zijn verblijfsvergunning te nemen. Verzoeker is HIV-geïnfecteerd en krijgt antiretrovirale therapie in het Academisch Medisch Centrum (AMC). Het AMC verstrekt verzoeker geneesmiddelen.
2.2. Verzoeker ontving sinds 6 november 2007 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 13 april 2011 heeft het college de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker ingetrokken vanaf 1 februari 2011, op de grond dat verzoeker niet langer beschikt over een verblijfstitel.
2.3. Bij besluit van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 13 april 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker met ingang van 14 april 2011 wordt ingetrokken.
2.4. Op 17 mei 2011 heeft verzoeker het Centraal Orgaan opvang asielzoeker (COA) verzocht hem opvang te verlenen, welke verzoek bij besluit van 10 juni 2011 is afgewezen op de grond dat verzoeker nimmer een asielprocedure heeft doorlopen. Voorts heeft het COA geen aanleiding gezien verzoeker op te vangen op basis van zeer bijzondere omstandigheden en een acute noodsituatie.
2.5. Vanaf juni 2011 ontvangt verzoeker een bedrag van € 375,-- per maand uit het gemeentelijk Fonds Gevolgen Vreemdelingenwetgeving, teneinde hem in staat te stellen zelf een kamer te huren dan wel op andere wijze zijn dakloosheid te voorkomen. Per kwartaal wordt beoordeeld of verzoeker voor verlenging van deze voorziening in aanmerking komt.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij aan een ernstige ziekte lijdt waardoor een regelmatig leven essentieel is en dat hij om die reden op grond van de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet van voorzieningen mag worden uitgesloten. Verzoeker heeft verzocht een voorziening te treffen in het kader van de WWB.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Van belang is de vraag of het college de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker met ingang van 14 april 2011 terecht en op juiste gronden heeft ingetrokken.
5.2. Niet in geschil is dat verzoeker ten tijde van belang geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt verzoeker onder artikel 16, tweede lid en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden verstrekt.
5.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de voorzieningenrechter voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als the ‘very essence’ van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De voorzieningenrechter wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs het Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
5.4. In rechtsoverweging 4.7 van zijn uitspraak van 19 april 2010, LJN BM1992, heeft de Raad geoordeeld, dat indien sprake is van een positieve verplichting als bedoeld in rechtsoverweging 5.3 niettemin de beperkte doelstelling van de WWB in acht dient te worden genomen. De wetgever heeft de categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben, met het bepaalde in artikel 16, tweede lid van de WWB, uitdrukkelijk ook buiten het bereik van de in artikel 16, eerste lid, van de WWB opgenomen hardheidsclausule gebracht. Met inachtneming van het primaat van de wetgever, en teneinde een door de wetgever ongewenste doorkruising van het vreemdelingenbeleid te voorkomen, kan de voorzieningenrechter ook thans - evenals in de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844 - tot geen andere conclusie komen dan dat een positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB, niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Indien er ten aanzien van deze vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, rust deze op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn, met de uitvoering van de wettelijk geregeld voorzieningen voor vreemdelingen. De voorzieningenrechter wijst in dit verband opnieuw op de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 28 maart 2007, LJN BA4652, heeft gegeven aan artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wet Centraal orgaan opvang asielzoekers (Wet COA). Op grond van deze uitleg heeft het COA de publiekrechtelijke bevoegdheid - en gehoudenheid - om in zeer bijzondere omstandigheden verstrekkingen te verlenen buiten de gevallen waarin de vreemdeling onder de reikwijdte van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) valt. Gegeven deze bevoegdheid, verdragsconform uitgelegd, is het aan het COA om voor de Staat een eventuele positieve verplichting als hier bedoeld na te komen. In de hiervoor genoemde uitspraken van 19 april 2010, LJN BM0956 en van 22 november 2011, LJN BU6844, heeft de Raad geoordeeld dat indien ten aanzien van kwetsbare personen, die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming hebben, is komen vast te staan dat zij niet in aanmerking komen voor een opvangvoorziening als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Rva 2005, onder bepaalde omstandigheden met voorbijgaan aan de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning dient te worden geboden.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat de vraag of verzoeker is aan te merken als kwetsbaar persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, in het kader van de WWB in het midden kan en zal worden gelaten.
5.6. Ten aanzien van het beroep van verzoeker op artikel 3 van het EVRM geldt mutatis mutandis hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.4. is overwogen.
5.7. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat het college gehouden was de uitkering ingevolge de WWB van verzoeker met ingang van 14 april 2011 in te trekken, omdat verzoeker niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
5.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van verzoeker niet slaagt. De voorzieningenrechter zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- Bevestigt de aangevallen uitspraak;
- Wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.