Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, 11/392 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2012
Namens appellante heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Breevoort en A.A.M. Koffroe als tolk. Tevens zijn [naam echtgenoot], echtgenoot van appellante, en [naam dochter], dochter van appellante, gehoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Evers.
1.1. Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 12,5 uur per week. Op 22 september 2009 is zij werkloos geworden. Vanaf die datum ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 2 september 2010 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten.
1.2. Bij besluit van 18 november 2010 is appellante met ingang van 22 november 2010 geschikt geacht om haar arbeid te verrichten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dat bezwaar is bij besluit van 5 januari 2011 (besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen besluit 1. Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2011 (besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 november 2010 alsnog inhoudelijk behandeld en dat bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen besluit 1, met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen besluit 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen besluit 1, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep, voor zover gericht tegen besluit 2, ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Hetgeen appellante in beroep had aangevoerd gaf de rechtbank geen aanleiding de juistheid van het medisch oordeel dat aan besluit 2 ten grondslag lag in twijfel te trekken. De rechtbank zag geen aanleiding voor benoeming van een deskundige (psychiater) voor het verrichten van een nader onderzoek.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij als gevolg van lichamelijke en psychische klachten niet in staat was haar arbeid als schoonmaakster te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een afschrift overgelegd van de brief van GGZ Delfland van 11 november 2010 en een recent medisch journaal van haar huisarts alsmede een brief van 13 maart 2012 van Riagg Rijnmond en een brief van
24 april 2012 afkomstig van ROGPlus.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv hebben beiden appellante medisch onderzocht en er is medische informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. De huisarts heeft aan het Uwv een medisch journaal en een afschrift van de brief van GGZ Delfland van 11 november 2010 verstrekt. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft deze medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. Uit de brief van GGZ Delfland, welke dateert van kort voor de datum in geding, blijkt dat bij appellante sprake is van een recidiverend matig ernstig depressief toestandbeeld geluxeerd door ziekte van haar zoon en echtgenoot en financiële problemen. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv heeft in zijn rapport van 24 maart 2011 overtuigend toegelicht dat appellante, ondanks haar lichamelijke en psychische beperkingen, op 22 november 2010 in staat was om haar arbeid als schoonmaakster gedurende 12,5 uur per week te verrichten.
4.2. Uit de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van Riagg Rijnmond blijkt dat bij haar de diagnose psychose NAO is vastgesteld, waarbij sterk wordt gedacht aan schizofrenie. Wegens overbelasting in de thuissituatie is zij per 20 oktober 2011 aangemeld voor psychiatrisch intensieve thuiszorg (PIT). Na enkele contacten met de PIT is de ondersteuning thuis voortgezet door gespecialiseerde thuiszorgbegeleiding. Verder blijkt uit de overgelegde informatie van ROGPlus dat appellante vanaf april 2012 hulp in het huishouden ontvangt.
4.3. Deze informatie biedt onvoldoende grond voor twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv. Het gaat in dit geding om de vraag of appellante op 22 november 2010 geschikt was voor het verrichten van haar arbeid als schoonmaakster voor 12,5 uur per week. De overgelegde brief van Riagg Rijnmond heeft geen betrekking op de gezondheidstoestand van appellante op of omstreeks de datum in geding. Het Uwv heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de medische situatie van appellante na de datum in geding lijkt te zijn verslechterd en dat de mogelijke diagnose schizofrenie te onzeker is om gevolgen aan te verbinden voor de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van haar huisarts leidt niet tot een ander oordeel.
4.4. Nu er geen medische informatie is overgelegd welke twijfel doet rijzen aan de medische beoordeling door het Uwv, bestaat er geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van appellante om een psychiater als deskundige te benoemen.
4.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen aanleiding. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Er is evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012.