ECLI:NL:CRVB:2012:BW8959
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toewijzing van een persoonsgebonden budget voor de aanschaf van een aangepaste Filibakfiets
In deze zaak heeft appellante, een rolstoelafhankelijke jongere, een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag betrof een driewielfiets of een fiets in bijzondere uitvoering. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum heeft in een besluit van 30 juli 2010 de aanvraag gedeeltelijk afgewezen en gedeeltelijk goedgekeurd. De Filibakfiets met elektrische trapondersteuning werd afgewezen, terwijl de noodzakelijke aanpassingen voor de rolstoel wel werden goedgekeurd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft in een herzien besluit van 28 januari 2011 bepaald dat het persoonsgebonden budget (pgb) alleen besteed mocht worden aan een rolstoelfiets.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en moest beoordelen of appellante het pgb mocht gebruiken voor de aanschaf van de Filibakfiets. Het college stelde dat de Filibakfiets algemeen gebruikelijk is en dat het pgb niet voor dergelijke voorzieningen gebruikt kan worden. Appellante betwistte deze stelling en beriep zich op haar keuzevrijheid om het pgb te besteden aan een vervoersvoorziening.
De Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de besteding van het pgb niet beperkt hoeft te zijn tot de concreet geïndiceerde voorziening. De wetgever heeft aangegeven dat een pgb een geldbedrag is dat naar eigen keuze van de budgethouder te besteden is voor een vooraf bepaald doel. De Raad concludeerde dat de aangepaste Filibakfiets een adequate vervoersvoorziening voor appellante is en dat er geen medische bezwaren zijn tegen het gebruik ervan. Daarom oordeelde de Raad dat het pgb wel degelijk voor de Filibakfiets gebruikt mocht worden.
De aangevallen uitspraak werd vernietigd en het beroep van appellante tegen het besluit van 24 maart 2011 werd gegrond verklaard. Het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,- en moest het griffierecht vergoeden.