11/2244 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2011, 10/7956 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
Datum uitspraak 14 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C. van Kins. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.V. Wannyn.
OVERWEGINGEN
1. Het bestreden besluit is krachtens mandaat bevoegd genomen door de Commandant Koninklijke Marechaussee, zij het dat de ondertekening ervan ten onrechte niet namens de minister heeft plaatsgevonden. De Raad beschouwt dit als een vergissing, evenals de aanduiding van de commandant als partij in de aangevallen uitspraak, en merkt de minister aan als partij.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is in 2002 aangesteld bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT) van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Appellant bekleedt de rang van wachtmeester der eerste klasse.
2.2. Op 1 januari 2008 is bij Defensie het Flexibel Personeelssysteem (FPS) ingevoerd. Binnen het FPS worden drie fases onderscheiden in de loopbaan van de militair. Daarbij zijn de tot dan toe bestaande verschillen in rechtspositie tussen militairen aangesteld voor bepaalde en onbepaalde tijd (de BBT-ers en BOT-ers) niet te niet gedaan. De fasen 1 en 2 betekenen een aanstelling voor bepaalde tijd. Fase 3 geldt voor onbepaalde tijd en eindigt in beginsel bij het leeftijdsontslag van de militair. Voor militairen met een BBT-aanstelling die op 31 december 2007 in dienst waren, is in hoofdstuk 12 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) overgangsrecht opgenomen. Hierin is neergelegd dat de BBT-er ook na 1 januari 2008 zijn BBT-aanstelling behoudt en dat eervol ontslag wordt verleend vanwege het eindigen van de tijd waarvoor de aanstelling is geschied. Wel is er de mogelijkheid om de aanstelling van de BBT-er tijdens of na afloop van zijn aanstelling om te zetten in een aanstelling in één van de FPS-fasen. Uit de gedingstukken blijkt dat aan appellant in 2010 een FPS-aanstelling fase 2 is verleend, die in ieder geval voortduurt tot 2017.
2.3. In november 2008 zijn wachtmeesters van de KMar met een BBT- of FPS-aanstelling fase 2 in de gelegenheid gesteld om te opteren voor een FPS-aanstelling fase 3. Om voor één van de 150 beschikbare plaatsen in aanmerking te worden genomen, moest behalve aan de algemene aanmeldingsvoorwaarden worden voldaan aan de voorwaarde van een positief en onderbouwd advies van de commandant en diende de kandidaat te voldoen aan de minimumscore op de nog af te leggen capaciteitentest. Daarnaast geschiedde toelating tot fase 3 aan de hand van een rangorde, waarbij als eerste in aanmerking kwamen de kandidaten die aangaven geplaatst te willen worden bij de Brigade grensbewaking van het district Schiphol (BG Schiphol) en vervolgens degenen die daar al werkzaam waren. Indien er daarna nog plaatsen overbleven, werden die voor alle overige kandidaten opengesteld op basis van een rangorde, die werd opgemaakt aan de hand van het aantal behaalde punten op de capaciteitentest.
2.4. Bij rekest van 1 december 2008 heeft appellant verzocht in aanmerking te komen voor een aanstelling in FPS fase 3. Daarbij heeft appellant aangegeven te voldoen aan de eisen, zoals vermeld in de aanmeldingsvoorwaarden, maar niet bereid te zijn te worden verplaatst naar BG Schiphol.
2.5. Bij besluit van 4 februari 2009 is op het verzoek van appellant afwijzend beslist. Daarbij is overwogen dat appellant voldoet aan de aanmeldingsvoorwaarden en dat hij de capaciteitentest met goed gevolg heeft afgelegd, maar dat hij gezien het beperkt aantal plaatsen en zijn positie op de ranglijst niet wordt voorgedragen voor een FPS-aanstelling fase 3. Bij uitspraak van 28 juli 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het besluit op bezwaar van 8 juni 2009, waarbij het besluit van 4 februari 2009 is gehandhaafd, vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister onvoldoende bezien of er in het geval van appellant, gelet op diens zeer goede beoordelingen, aanleiding was om af te wijken van het beleid en appellant in aanmerking te brengen voor een FPS-aanstelling fase 3.
2.6. Bij het nu bestreden besluit van 6 oktober 2010 heeft de minister het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de minister in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellant in aanmerking te brengen voor een aanstelling in FPS fase 3. Dat appellant over een goede inhoudelijke beoordeling en een uitmuntend positief advies van zijn commandant beschikt, maakt nog niet dat de minister een uitzondering op zijn beleid had moeten maken. Dat geldt te meer, nu niet is gebleken dat appellant in dat opzicht een uitzonderingspositie inneemt ten opzichte van andere gegadigden.
3.2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de minister met het bestreden besluit geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2010. Ten onrechte is niet bezien of er in het geval van appellant aanleiding was af te wijken van het beleid en hem in aanmerking te brengen voor een FPS-aanstelling fase 3. Appellant meent dat er voldoende aanleiding is om een uitzondering te maken op het beleid.
3.3. De minister heeft zich in het verweerschrift achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De minister heeft in de selectieprocedure een bepaalde rangorde aangegeven. Personeel dat wilde worden verplaatst naar BG Schiphol genoot voorrang boven personeel dat dit niet wilde. Hieraan lagen organisatorische argumenten ten grondslag, te weten een tekort aan personeel bij BG Schiphol. Niet gezegd kan worden dat de minister deze rangorde niet mocht aanhouden. Het staat een bestuursorgaan in beginsel vrij om naar eigen inzicht de inrichting van zijn organisatie vast te stellen en om te bepalen op welke wijze daaraan invulling wordt gegeven. Evenmin heeft de minister door het hanteren van deze rangorde in strijd gehandeld met de doelstelling van het FPS. Die doelstelling is, zoals de minister in zijn verweerschrift terecht opmerkt, niet alleen behoud en doorstroom van personeel, maar ook sturing en beheersing van een evenwichtige opbouw van het personeelsbestand.
4.2. Door de minister is uiteengezet hoe de toewijzing van de 150 beschikbare plaatsen is verlopen en waarom als gevolg van de door de minister gehanteerde rangorde de keuze niet op appellant is gevallen. Na de toewijzing van plaatsen op BG Schiphol - waarnaar appellant uitdrukkelijk niet heeft geopteerd - waren er nog 32 plaatsen te vergeven, waarvoor 120 kandidaten over waren. Appellant behoorde, gezien het door hem behaalde resultaat op de capaciteitentest, niet tot de 32 besten, zodat hij niet is geplaatst. Appellant bestrijdt niet dat hij op basis van de gehanteerde rangorde niet in aanmerking komt voor een FPS-aanstelling fase 3, maar meent dat de rechtbank, in navolging van de minister, ten onrechte uitsluitend het organisatiebelang heeft benadrukt. Het feit dat appellant een uitstekende militair is die, ook gelet op het doel van het FPS, voor Defensie behouden zou moeten blijven, is op geen enkele wijze in de afweging betrokken.
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn functioneren geen grond om te oordelen dat de minister appellant, ondanks de uitslag van de capaciteitentest, toch voor een FPS-aanstelling fase 3 in aanmerking had moeten laten komen. De keuze van de minister om bij het bepalen van de rangorde de capaciteitentest, zijnde een objectief meetbaar gegeven, als criterium te hanteren acht de Raad niet onaanvaardbaar. Op grond van die rangorde is de keuze niet op appellant gevallen. Het functioneren van appellant behoefde voor de minister geen aanleiding te zijn om die rangorde niet te volgen en appellant desondanks een fase 3 aanstelling te verlenen. Evenmin kan worden gezegd dat de minister bij het bestreden besluit geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 28 juli 2010. Ook al hebben de individuele omstandigheden van appellant niet de doorslag gegeven, zij zijn wel degelijk in de besluitvorming betrokken.
5. Uit het vorenstaande volgt het hoger beroep van appellant niet slaag en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.