ECLI:NL:CRVB:2012:BW8803

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3571 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv op 40% was vastgesteld. Het Uwv had op 4 februari 2010 besloten dat appellant recht had op een WGA-uitkering met ingang van 29 maart 2010. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 27 april 2012 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.G.M. van Gorkum. Het Uwv werd vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. Appellant voerde aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij verwees naar medische gegevens van verschillende specialisten, maar de Raad oordeelde dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw te beoordelen, aangezien dit niet zou leiden tot andere rechtsgevolgen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van claims van arbeidsongeschiktheid en de rol van medische beoordelingen in dit proces.

Uitspraak

11/3571 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 mei 2011, 10/1999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is daarop een schriftelijke reactie gegeven en is een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het Uwv op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vastgesteld dat er voor appellant met ingang van 29 maart 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. In de bijlage bij dat besluit is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 40% en dat zijn resterende verdiencapaciteit € 1.579,92 bedraagt.
1.2. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv, gelet op de uitkomst van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 5 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft tegen het besluit van 5 maart 2010 (bestreden besluit) beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd het niet eens te zijn met de met de medische grondslag van de schatting. Hij meent zwaarder beperkt te zijn dan door het Uwv is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Zij heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1. In het hoger beroepschrift heeft appellant gesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vraagstelling zoals deze door het Uwv in de beroepsfase alsnog is voorgelegd aan zijn handchirurg onduidelijk was en dat het antwoord daarop hierdoor niet afdoende is. Appellant heeft voorts verwezen naar gegevens van zijn longarts, radioloog, een Marokkaanse arts op het gebied van neurochirurgie, een neuroloog en cardioloog en herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat.
3.2. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtsreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogte 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Duurzame arbeidsongeschiktheid is volgens artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA slechts aan de orde in geval van een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Dit artikel beoogt een voorziening te treffen voor die werknemers die duurzaam zo ernstig zijn gehandicapt dat redelijkerwijs niet valt te verwachten dat zij op afzienbare termijn weer aan het arbeidsproces kunnen deelnemen.
4.3. Appellant heeft zijn standpunt dat hij verkeert in een situatie waarop artikel 4 van de Wet WIA ziet op geen enkele wijze onderbouwd. Ook het door appellant in het hoger beroepschrift ingenomen standpunt en de door hem ingebrachte stukken van medische aard bieden geen aanknopingspunten voor de juistheid van dit standpunt.
4.4. Het standpunt van appellant dat hij niet 35 tot 80%, maar 80 tot 100% arbeidsongeschikt was op de in geding zijnde datum behoeft geen bespreking. Enig belang bij bespreking van deze stelling kan niet zijn gelegen in het vaststellen van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid, aangezien dit niet kan leiden tot het verbinden van andere rechtsgevolgen aan het bestreden besluit. Daartoe wordt verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2010, LJN BO4946). Voor het geven van een nader oordeel over de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals door appellant is verzocht, ziet de Raad daarom geen aanleiding.
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2012.
(get.) J. Brand
(get.) H.L. Schoor
TM