ECLI:NL:CRVB:2012:BW8682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3899 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van bijstandsverlening met terugwerkende kracht en de noodzaak van een zorgvuldig onderzoek naar de woon- en leefsituatie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 12 juni 2012, wordt de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Almere om bijstandsverlening met terugwerkende kracht toe te kennen, beoordeeld. De appellant, die sinds 26 september 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bijstand met ingang van 7 november 2008. Het college had deze aanvraag afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er voor de periode van 7 tot en met 27 november 2008 wel degelijk sprake is van een herhaald verzoek. De Raad stelt vast dat het college ten onrechte de gehele aanvraag van appellant heeft afgewezen.

De Raad benadrukt dat het college een zorgvuldig en volledig onderzoek moet verrichten naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant, vooral met betrekking tot de periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009. De Raad geeft het college de opdracht om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, waarbij een nieuwe hoorzitting noodzakelijk wordt geacht. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het college moet binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het besluit van 27 april 2009 herstellen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

10/3899 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 juni 2010, 09/1447 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/3900 WWB en 10/3902 WWB, plaatsgevonden op 1 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. van den Bogaard, kantoorgenoot van mr. Van Andel. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 26 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 8 april 2009 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2006 tot en met 6 november 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 32.150,86 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2009 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juni 2010 (09/1685) heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 augustus 2009 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van heden heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden bevestigd (10/3902 WWB).
1.3. Bij besluit van 27 november 2008 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 november 2008 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 juni 2010 (09/951) heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep van appellant tegen het besluit van 19 mei 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 november 2008 herroepen, de bijstand ingetrokken met ingang van 10 november 2008 en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij zijn uitspraak van heden heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover in hoger beroep aangevochten (10/3900 WWB).
1.4. Op 17 maart 2009 heeft appellant zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) om bijstand aan te vragen. Op 19 maart 2009 heeft hij een aanvraag ingediend om hem met ingang van 7 november 2008 voor bijstand in aanmerking te brengen. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5. Bij besluit van 10 juli 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 27 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 10 juli 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in een geval als het onderhavige, waarin vier maanden na de intrekking van de bijstand een nieuwe aanvraag is ingediend, het op de weg van appellant ligt aan te tonen dat zich sedert die intrekking een relevante wijziging heeft voorgedaan in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is een periode van vier maanden niet dermate lang dat het college aanleiding had moeten zien om appellants aanvraag op grond van eigen onderzoek inhoudelijk te beoordelen. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat er wijzigingen zijn opgetreden in zijn woonsituatie. Het eerst in beroep ingenomen standpunt dat het watergebruik in de woning hoger is dan in de afgelopen periode kan niet bij de rechterlijke beoordeling worden betrokken, zodat het college terecht heeft vastgesteld dat er sedert de vorige aanvraag geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, zodat het college de nieuwe aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 27 november 2008 heeft kunnen afwijzen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat de nieuwe aanvraag om bijstand ten onrechte is afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het college had een nader onderzoek moeten doen naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant ten tijde van de nieuwe aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 7 november 2008 tot en met 27 april 2009.
4.2. Wegens het verschil in toetsingskader ziet de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010 (LJN BM0861) in het onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in een drietal periodes.
De periode van 7 tot en met 27 november 2008
4.2.1.Over deze periode heeft, gelet op hetgeen onder 1.3 is vermeld, reeds besluitvorming plaatsgevonden. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Appellant heeft zodanige feiten of omstandigheden niet naar voren gebracht, zodat geen aanleiding bestaat appellant alsnog over deze periode voor bijstand in aanmerking te brengen.
De periode van 28 november 2008 tot en met 16 maart 2009
4.2.2. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt over een dergelijke periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
De periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009
4.2.3. Deze periode loopt van de datum van de melding om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het primaire besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een bepaalde datum is ingetrokken, in geval van een aanvraag - mede - gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. De Raad is van oordeel dat alleen wat betreft de periode van 7 tot en met 27 november 2008 sprake is van een herhaald verzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het college heeft dan ook ten onrechte de gehele aanvraag van appellant met toepassing van het tweede lid van die bepaling afgewezen.
4.4. De Raad stelt vast dat de rechtbank hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen niet heeft onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 10 juli 2009 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de periodes van 28 november 2008 tot en met 16 maart 2009 en van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009.
4.5. De Raad dient vervolgens te bezien welk gevolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.5.1. Met betrekking tot de periode van 28 november 2008 tot en met 16 maart 2009 stelt de Raad vast dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. In zoverre ziet de Raad grond de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 april 2009 in stand te laten.
4.5.2. Met betrekking tot de periode van 17 maart 2009 tot en met 27 april 2009 ziet de Raad thans geen grond de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 april 2009 in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. Het college zal naar aanleiding van de aanvraag van appellant een zorgvuldig en volledig onderzoek naar diens toenmalige feitelijke woon- en leefsituatie dienen te verrichten. Niet kan worden volstaan met de enkele verwijzing naar het standpunt van appellant dat hij - nog steeds - woont op het adres [adres], waarmee appellant volgens het college heeft aangegeven dat geen sprake is van een, ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand, gewijzigde situatie. Indien het college hetgeen bij het intakegesprek naar voren is gebracht onvoldoende acht, dient het aan te geven welke (nadere) gegevens nog moeten worden verstrekt. Eerst na een volledig onderzoek naar de voor de beoordeling van de aanvraag om bijstand van appellant relevante gegevens dient het college vervolgens een deugdelijk gemotiveerd besluit te nemen.
4.6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.5.2 geconstateerde gebrek te herstellen. Een nieuwe hoorzitting acht de Raad daarbij aangewezen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 27 april 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.P.M. Zeijen en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.C. Oomkens.
HD