Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 31 oktober 2011, 10/1303, 10/1722, 10/1792 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2012
Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.N. Hermans, kantoorgenoot van mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.G. Kubben.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 28 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij brief van 25 februari 2010 heeft de casemanager van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen appellante in het kader van een incidenteel heronderzoek uitgenodigd voor een persoonlijk onderhoud op 9 maart 2010. In deze brief is appellante verzocht het bijgevoegde ‘Heronderzoeksformulier Bijstand’ (formulier) ingevuld mee te nemen. In dat formulier staat dat de afschriften van alle bank- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden meegenomen moeten worden. Bij het gesprek op 9 maart 2010 bleek dat appellante het formulier niet had ingevuld en de bankafschriften niet had meegenomen, waarna het college bij besluit van 11 maart 2010 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB, de bijstand van appellante met ingang van 9 maart 2010 heeft opgeschort. Bij dat besluit is appellante in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 20 maart 2010 het verzuim te herstellen. Op 17 maart 2010 heeft appellante het ingevulde formulier ingeleverd en twee bankafschriften. Het college heeft op 17 maart 2010 de hersteltermijn verlengd tot 26 maart 2010. Op 24 maart 2010 heeft appellante nog een bankafschrift ingeleverd.
1.3. Omdat de bankafschriften nog steeds niet compleet waren, heeft het college bij besluit van 15 april 2010 de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 9 maart 2010 op de grond dat zij het verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. Bij besluit van 24 september 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2010 ongegrond verklaard.
1.4. Op 12 april 2010 heeft appellante zich gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Bij besluit van 13 oktober 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juli 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Over het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.2. Niet in geschil is dat appellante de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet volledig binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt.
4.1.3. De bankafschriften die het college heeft opgevraagd zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 12 april 2011, LJN BQ1120) is het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Daarvoor behoeft het college geen bijzondere reden of aanleiding te hebben. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat in afwijking hiervan het college in dit geval deze inzage niet mocht verlangen. Dat het heronderzoek is ingesteld omdat het vermoeden bestond dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde, betekent dus niet dat het college niet gerechtigd was (ook) inzage te verlangen in de bankafschriften van appellante over de laatste drie maanden. Van het gebruik maken van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is gegeven, zoals appellante heeft gesteld, is dan ook geen sprake.
4.1.4. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gegeven hersteltermijn redelijkerwijs kon beschikken over de ontbrekende bankafschriften. Haar gemachtigde heeft ter zitting erkend dat appellante niet schriftelijk om verder uitstel heeft gevraagd. Haar stelling dat zij daarover telefonisch contact heeft gehad met de casemanager en dat deze haar de gelegenheid had moeten bieden om gezamenlijk in te loggen om de ontbrekende gegevens te verkrijgen, heeft appellante niet kunnen onderbouwen.
4.1.5. Van het niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn kan appellante dus een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 9 maart 2010 in te trekken. Niet gezegd kan worden dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 maart 2010, LJN BM0861) bestrijkt de door de rechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd (in dit geval 9 maart 2010) tot en met de datum van het primaire besluit (in dit geval 20 juli 2010). De Raad zal vanwege het verschil in toetsingskader bij zijn beoordeling een onderscheid maken tussen de periode van 9 maart 2010 tot en met 15 april 2010 enerzijds en de periode 16 april 2010 tot en met 20 juli 2010 anderzijds.
4.2.2. De periode van 9 maart 2010 tot en met 15 april 2010 heeft het college al eerder beoordeeld bij het onder 1.3 vermelde en in deze uitspraak onder 4.1 inhoudelijk onderschreven besluit van 15 april 2010. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is voor deze periode de vraag aan de orde of er nieuw gebleken feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht zijn. Een zodanig feit of omstandigheid is niet, zoals appellante ter zitting van de Raad heeft bepleit, dat het college het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand is begonnen omdat vermoed werd dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde en dat het college dit standpunt later heeft verlaten. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van zodanige feiten of omstandigheden. Het college heeft dan ook terecht geweigerd appellante over de periode van 9 maart 2010 tot en met 15 april 2010 bijstand te verlenen.
4.2.3. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld geldt voor de periode van 16 april 2010 tot en met 20 juli 2010 volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 maart 2010, LJN BM0861) dat het, na intrekking van periodieke bijstand, op de weg van de aanvrager ligt om aannemelijk te maken dat de omstandigheden gewijzigd zijn in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Bij een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB kan een betrokkene die wijziging in de omstandigheden aannemelijk maken door alsnog de bij de opschorting gevraagde gegevens te verstrekken. Dat heeft appellante in het kader van de behandeling van haar aanvraag van 12 april 2010 gedaan, door (overigens ná 15 april 2010) alsnog bankafschriften te verstrekken over de periode van 30 juli 2009 tot en met 1 juli 2010.
4.2.4. Vervolgens ligt dan ter beoordeling voor of op basis van de beschikbare gegevens het recht op bijstand vastgesteld kan worden. Dat is in de gegeven situatie niet mogelijk. Uit de bankafschriften blijkt dat in de periode van 9 september 2009 tot en met 28 juni 2010 op de bankrekening van appellante acht bijschrijvingen zijn gedaan en drie kasstortingen, in hoogte variërend van € 50,-- tot € 400,--. Dat, zoals appellante heeft verklaard, het bij één bijschrijving en één kasstorting ging om leningen heeft zij niet aannemelijk gemaakt, alleen al niet omdat van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting niet is gebleken. Voor twee stortingen en één bijschrijving heeft appellante geen verklaring gegeven en voor zes bijschrijvingen heeft zij wel een verklaring, maar geen aannemelijke verklaring gegeven. Voor vijf van deze zes bijschrijvingen heeft appellante een verklaring van 23 juni 2010 ingebracht van drie broers uit Zevenbergen. De Raad acht deze verklaring op zich niet geloofwaardig én deze klopt bovendien niet met de verklaring die appellante zelf over deze vijf bijschrijvingen heeft afgelegd. De bijschrijvingen en stortingen zijn niet zo beperkt in aantal en niet van zo geringe omvang dat deze, zoals appellante heeft betoogd, buiten beschouwing zouden moeten blijven. Appellante heeft dan ook onvoldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden en het college de bijstand over de periode 16 april 2010 tot en met 20 juli 2010 terecht heeft geweigerd.
4.3. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, gelet op wat onder 4.2 is overwogen, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2012.